ECLI:NL:CRVB:2020:1322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
18/3956 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de WGA-uitkering van een appellant na ziekte

Op 30 juni 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als heftruckchauffeur werkte, had zich ziek gemeld op 25 april 2013 en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een beoordeling werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 44,42% en later op 45,07%. Appellant meldde zich op 20 januari 2016 toegenomen arbeidsongeschikt en na een medisch onderzoek werd zijn arbeidsongeschiktheid tijdelijk vastgesteld op 59,51%. Het Uwv verlaagde echter zijn WGA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant adequaat hadden verwerkt.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn gezondheidsklachten onvoldoende waren meegenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere conclusies in twijfel trok. De arbeidsdeskundige had bovendien gemotiveerd waarom de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant vielen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3956 WIA

Datum uitspraak: 30 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 juli 2018, 17/1791 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als heftruckchauffeur voor gemiddeld 41,59 uur per week. Terwijl appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft hij zich met ingang van 25 april 2013 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Na een beoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is appellant bij besluit van 11 februari 2015 met ingang van 23 april 2015 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 44,42%. Bij besluit van 11 januari 2016 is de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 23 april 2016 omgezet naar een WGA-vervolguitkering.
1.2.
Appellant heeft zich met ingang van 20 januari 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Hij heeft op 2 december 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft in verband met de door appellant gevolgde therapie bij het Rughuis van drie keer anderhalf uur per week in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 december 2016 tijdelijk een urenbeperking vastgesteld. Appellant is belastbaar geacht voor ongeveer zes uur per dag/30 uur per week. Deze beperking geldt tot eind 2016. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is bij besluit van 12 januari 2017 vanaf 20 januari 2016 tijdelijk vastgesteld op 59,51%.
1.3.
De verzekeringsarts heeft appellant vervolgens na het afsluiten van de rugtherapie eind december 2016 belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in de FML van 19 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 45,07%. Bij separaat besluit van 12 januari 2017 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 maart 2017 vastgesteld op 45,07% en de WGA-vervolguitkering per 1 maart 2017 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 mei 2017 ten grondslag.
2. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht, gebaseerd op eigen onderzoek en informatie van de behandelend artsen van appellant. De op 20 januari 2016 toegenomen klachten van appellant zijn verdisconteerd in de FML waarbij een beperking is aangenomen voor langdurig bovenhands werken in verband met de linker schouder en er mogelijkheid tot vertreding moet zijn en een regelmatige toiletgang. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat de door de huisarts op 13 december 2016 verstrekte informatie en de in beroep overgelegde informatie van neuroloog drs. E.G. Gonera van 26 september 2017 en van chirurg J.P.J.R.M. de Zoete van 21 september 2017 geen aanleiding vormen om het medisch oordeel te wijzigen. De rechtbank is van oordeel dat de medische beoordeling inzichtelijk is gemotiveerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapportage van 24 oktober 2017 gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom er geen aanleiding is de beperkingen aan te passen. De rechtbank heeft het Uwv eveneens gevolgd in het standpunt dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv zijn gezondheidsklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onder meer duwen/trekken, tillen/dragen, buigen, torderen en hoofdbewegingen onvoldoende heeft verwerkt in de FML. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant de ook in beroep ingediende informatie overgelegd van zijn behandelend neuroloog van 26 september 2017 en een brief van de chirurg aan de huisarts van 21 september 2017.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitvoerig besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. De verzekeringsartsen hebben in hun onderzoek actief informatie ingewonnen van de behandelend artsen van appellant en de FML bijgesteld voor zover deze informatie en de overige bevindingen daar aanleiding toe gaven. Er zijn substantiële beperkingen aangenomen. Zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt blijkt uit de informatie van de huisarts van 13 december 2016 en uit de overige medische informatie niet van toegenomen beperkingen ten gevolge van de rugklachten van appellant. Er was sprake van al bekende klachten. Ook wat betreft de overige klachten blijkt niet dat de beperkingen zijn miskend.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische informatie ingebracht die aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Daarom wordt geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
4.3.
De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 30 januari 2017 uitvoerig gemotiveerd waarom de functies binnen de belastbaarheid van appellant vallen. Appellant heeft tegen de geschiktheid van de geselecteerde functies geen zelfstandige gronden aangevoerd, anders dan dat de beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Er bestaat geen aanleiding het oordeel van de rechtbank op dit punt niet te volgen.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) E.M. Welling