ECLI:NL:CRVB:2020:1321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
18/3948 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich op 24 oktober 2010 ziek meldde, ontving sinds 16 april 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij haar arbeidsongeschiktheid op 38% was vastgesteld, werd in 2017 geconcludeerd dat zij met ingang van 16 mei 2017 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige hebben de medische gegevens van appellante zorgvuldig beoordeeld en de rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van deze beoordeling. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere beoordelingen zouden kunnen ondermijnen.

De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar verzoek om benoeming van een medisch deskundige, verworpen. De Raad oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.3948 WIA

Datum uitspraak: 30 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 juni 2018, 17/5262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2020. De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden via een beeldverbinding (skype). Daaraan hebben deelgenomen appellante, bijgestaan door mr. Van Putten en mr. C.C. McArthur-Neering namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerkster voor bijna 29 uur per week. Op 24 oktober 2010 heeft zij zich ziek gemeld. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 16 april 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 38%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 15 maart 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 16 mei 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 2 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met bijbehorende FML en een rapport van 20 november 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft lichamelijk en psychisch onderzoek verricht, informatie van GGZ Centraal over de psychische klachten in zijn beoordeling betrokken en meer beperkingen opgenomen dan de primaire verzekeringsarts. Dat de medische boordeling per 16 mei 2017 afwijkt van de medische beoordeling in 2013 is op zich onvoldoende reden om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van 2017. Appellante heeft haar beroep niet met nieuwe medische gegevens onderbouwd. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en geen aanleiding gezien voor een deskundigenonderzoek. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante wederom gesteld dat zij het opmerkelijk blijft vinden dat terwijl zij vindt dat het slechter met haar gaat, er toch in 2013 meer beperkingen zijn aangenomen dan in 2017. Uit onderzoek door de GGZ is gebleken dat zij een vorm van autisme heeft. Onder verwijzing naar het Korošec-arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) heeft appellante de Raad verzocht om een deskundige te benoemen, omdat zij voldoende twijfel heeft gezaaid over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Daarnaast heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 mei 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding over het hoger beroep te oordelen overeenkomstig de in die uitspraak onderscheiden stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
In wat appellante heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien en over haar onderzoeksbevindingen gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op de hoorzitting gezien, psychisch en lichamelijk onderzoek verricht en informatie van de GGZ en de behandelend gynaecologen bij de beoordeling betrokken. Gelet op het totaal van deze onderzoeksactiviteiten bestaat er geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegevens heeft gemist.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om informatie in te brengen. In het dossier zijn gegevens aanwezig van de GGZ en behandelend gynaecologen. Tevens is een huisartsjournaal beschikbaar met informatie van een radioloog en cardioloog. Deze medische informatie is in het rapport van 8 februari 2017 van de verzekeringsarts en in het rapport van
2 november 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld en besproken. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie over de datum in geding ontbreekt. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie waarin, zoals hier aan de orde, uitvoerige informatie van behandelaars over haar aandoeningen en de onderzoeksbevindingen aanwezig zijn, van welke informatie niet gezegd kan worden dat die naar zijn aard niet geschikt is om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen en welke informatie door de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk bij hun beoordeling is betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over haar beperkingen vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad wijst erop dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de informatie van de GGZ en de gynaecoloog beperkingen heeft toegevoegd. In alle rubrieken van de FML zijn beperkingen opgenomen. Omdat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingediend die twijfel zou kunnen oproepen aan de juistheid van de medische beoordeling, slaagt de beroepsgrond dat de arbeidsbeperkingen van appellante zijn onderschat niet. Voor benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige bestaat ook op deze grond geen aanleiding.
4.7.
Ter zitting is besproken dat appellante met de testuitslagen van de GGZ aangaande autisme een verzoek om een herbeoordeling bij het Uwv kan indienen.
4.8.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Het betreft fysiek licht werk in een niet hectische werkomgeving. De totaalbelasting in de functies is met de verzekeringsarts bezwaar en beroep besproken en is uit medisch oogpunt niet bezwaarlijk geacht.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L. Abdoellakhan