ECLI:NL:CRVB:2020:1320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
15/5013 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over weigering WIA-uitkering en beëindiging ZW-uitkering met schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland, die haar beroep tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaarden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de WIA-uitkering van appellante terecht is geweigerd en dat de ZW-uitkering terecht is beëindigd. De Raad heeft de conclusies van de door hen geraadpleegde deskundige, die een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek heeft uitgevoerd, gevolgd. De deskundige concludeerde dat appellante, ondanks haar lichamelijke en psychische klachten, geschikt is voor haar eigen werk als graveuse. De Raad heeft ook overwogen dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure aanleiding geeft tot schadevergoeding. De totale procedure heeft meer dan zeven jaar geduurd, terwijl de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel vier jaar is. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 3.500,- aan appellante wegens deze overschrijding. Daarnaast is het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.675,- bedragen, en tot vergoeding van het griffierecht van € 337,-.

Uitspraak

15/5013 WIA en 17/3291 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
19 juni 2015, 13/1869 (aangevallen uitspraak 1) en 17 maart 2017, 16/340 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 30 juni 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroepen ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in zaak 15/5013 WIA heeft plaatsgevonden op 25 november 2016. Voor appellante is mr. Hopman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
De zaak is vervolgens gevoegd behandeld met zaak 17/3291 ZW.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens benoemd als deskundige en haar verzocht te rapporteren in beide zaken. De deskundige heeft op 25 maart 2019 rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben een zienswijze op dit rapport ingediend.
Het Uwv heeft op verzoek van de Raad nader gerapporteerd. Vervolgens hebben partijen over en weer gereageerd.
De deskundige heeft een nader rapport uitgebracht. Hierop hebben beide partijen een zienswijze ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is (het) (nader) onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens zijn de onderzoeken gesloten.

OVERWEGINGEN

15.5013 WIA

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als graveuse voor 39,77 uur per week. Zij heeft zich op 23 april 2010 ziek gemeld met rugklachten. Later heeft appellante spanningsklachten en gewrichtsklachten gekregen. Het Uwv heeft aan de werkgever van appellante een loonsanctie opgelegd tot 2 juli 2013. Het Uwv heeft bij besluit van 12 juni 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van 2 juli 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij met ingang van die datum haar eigen werk, zijnde het haar door haar werkgever aangeboden aangepaste werk, fulltime kan verrichten en daarom niet meer arbeidsongeschikt is. Appellante verrichtte dit werk op dat moment voor circa 20 uur per week. Voor de overige uren heeft haar werkgever het recht op loonbetaling stopgezet.
1.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 juni 2013 bij besluit van 4 oktober 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft enkele fysieke beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) naar beneden bijgesteld en heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een FML van 2 september 2013. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellante, uitgaande van deze FML, volledig geschikt geacht voor haar eigen werk, zonder de door de arbeidsdeskundige bij diens beoordeling betrokken aanpassingen in het eigen werk die erop gericht waren het werk te verlichten. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep appellante geschikt geacht voor de in bezwaar geselecteerde functies.
1.3.
Het dienstverband van appellante is met ingang van 2 november 2013 beëindigd.
1.4.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat bestreden besluit 1 berust op een zorgvuldig onderzoek. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de FML te twijfelen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer meegewogen dat van het medicijngebruik van appellante kennis is genomen en dat dit gebruik is betrokken in de beoordeling. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep genoegzaam gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht haar eigen werk alsmede de geselecteerde functies te verrichten.

17.3291 ZW

1.5.
Appellante heeft zich op 10 september 2014 ziek gemeld. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Appellante heeft van 29 september 2014 tot 19 januari 2015 een WAZO-uitkering ontvangen en aansluitend ziekengeld wegens zwangerschaps- of bevallingsklachten. Op 25 augustus 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van lichamelijke en psychische klachten en heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een FML van 27 augustus 2015. Volgens de arts is appellante niet arbeidsongeschikt ten gevolge van ziekte of zwangerschap. Het ziekengeld is daarom bij besluit van 27 augustus 2015 verlaagd naar 70% van het dagloon. De arts heeft nader arbeidskundig onderzoek naar de belasting in de maatstaf arbeid noodzakelijk geacht. Na ontvangst van een arbeidskundig rapport heeft de arts geconcludeerd dat appellante per 24 september 2015 weer geschikt is voor de functie van graveuse. Bij besluit van 17 september 2015 heeft het Uwv het ziekengeld met ingang van die datum beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.6.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in beroep overtuigend gemotiveerd dat appellante ondanks haar lichamelijke klachten, toegenomen psychische klachten en gebruik van morfinepleisters geschikt te achten is voor haar eigen werk. De toegenomen beperkingen geven volgens de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat appellante haar eigen werk niet meer kan verrichten. Dit geldt ook voor het gebruik van morfinepleisters, omdat er geen aanwijzingen zijn voor de stelling dat deze pleisters een zodanige invloed hebben op de toestand en het reactievermogen van appellante dat zij daardoor haar eigen werk niet zou kunnen verrichten. Dat door het gebruik ervan mogelijk sprake is van een verhoogd persoonlijk risico, betekent niet dat dat ook feitelijk aan de orde is. In de omstandigheid dat bestreden besluit 2 pas in beroep van een deugdelijke motivering is voorzien heeft de rechtbank aanleiding gezien artikel 6:22 van de Awb toe te passen en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep.
2.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen na een onzorgvuldig onderzoek te rooskleurig heeft ingeschat. Het Uwv heeft haar ten onrechte geschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Zij heeft daarbij herhaald dat zij vanwege het gebruik van onder meer morfine houdende medicijnen beperkt is ten aanzien van belastingaspect 1.9.9 van de FML (persoonlijk risico) en niet in staat is het werk van graveuse te verrichten, omdat daarin gewerkt wordt met gevaarlijke machines.
2.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen dat appellante morfine houdende medicijnen gebruikte op de data in geding, 2 juli 2013 en 24 september 2015. Een beperking op belastingaspect 1.9.9 van de FML is niet aan de orde, omdat uit eigen onderzoek niet is gebleken van relevante stoornissen in het cognitief functioneren.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Raad heeft aanleiding gezien zich laten adviseren door een deskundige, gelet op de uiteenlopende medische standpunten over de psychische belastbaarheid van appellante en de gevolgen van haar medicijngebruik.
3.2.
De deskundige heeft appellante onderzocht, de dossierstukken bestudeerd en kennis genomen van informatie van de huisarts. In haar rapport van 25 maart 2019 is de deskundige tot de conclusie gekomen dat aan de FML van 2 september 2013 en de FML van 27 augustus 2015 beperkingen dienen te worden toegevoegd. Op 2 juli 2013 was er bij appellante sprake van een depressieve en dysthyme stoornis, klachten van het bewegingsapparaat op basis van discopathieën cervicaal en lumbaal met chronische aspecifieke rugklachten en hypermobiliteit. De deskundige heeft aannemelijk geacht dat appellante vanwege het gebruik van medicatie met als bijwerking een verminderd reactievermogen beperkt is ten aanzien van persoonlijk risico in die zin dat het beroepsmatig besturen van een voertuig, het werken op hoogte en het werken in de nabijheid van gevaaropleverende machines niet mogelijk is. De deskundige heeft geen aanwijzingen gezien voor cognitieve functiestoornissen, zodat er geen aanleiding is appellante beperkt te achten voor vasthouden of verdelen van de aandacht of voor herinneren. Op 14 september 2015 was er sprake van een vergelijkbare situatie, maar was er bij appellante op psychisch gebied sprake van een dysthyme stoornis. De deskundige heeft overwogen dat aan de FML van 2 september 2013 en aan de FML van 27 augustus 2015 een beperking dient te worden toegevoegd ten aanzien van belastingaspect 1.9.9 (persoonlijk risico), met als toelichting dat het beroepsmatig besturen van een voertuig, het werken op hoogte en het werken in de nabijheid van gevaaropleverende machines niet mogelijk is. De deskundige heeft geen grond gezien voor een urenbeperking.
3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich geconformeerd aan de conclusies van de deskundige en een FML opgesteld van 24 april 2019, geldend op de data in geding, waarin beperkingen zijn toegevoegd op de belastingaspecten 1.9.2 (routine-afhankelijke arbeid), 1.9.9 (persoonlijk risico) en 2.9 (samenwerken). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat appellante zowel per 2 juli 2013 als per 24 september 2015 nog steeds geschikt is voor haar eigen werk van graveuse. Subsidiair is appellante geschikt voor de in zijn rapport van 25 april 2019 genoemde resterende functies, op basis waarvan bij appellante sprake is van een verlies aan verdienvermogen van 56,65%.
3.4.
Appellante heeft hierop te kennen gegeven uit het CBBS volgt dat een beperking op belastingaspect 1.9.9 niet samengaat met het werken aan een snijmachine. In de functie van graveuse wordt gewerkt met snijmachine waardoor de functie ongeschikt is.
3.5.
Desgevraagd heeft het Uwv een uitgebreidere beschrijving gegeven van de te verrichten werkzaamheden in de functie van graveuse. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het kader van het daaraan ten grondslag liggend onderzoek de werkplek van appellante bezocht, waarbij de machines waarmee appellante werkte zijn gedemonstreerd. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat de door appellante gebruikte machines geen verhoogd persoonlijk risico opleveren, waardoor het eigen werk onverminderd geschikt is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een nader rapport beschreven waarom het gebruik van een chirurgisch mes om tape los te snijden niet valt onder verhoogd persoonlijk risico. Appellante is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende alert geacht om een mes te gebruiken.
3.6.
Naar aanleiding van de reacties van partijen op haar rapport heeft de deskundige op 7 oktober 2019 nader gerapporteerd dat zij op basis van de door het Uwv gegeven beschrijving van het eigen werk van appellante van mening is dat appellante in staat is haar eigen werk van graveuse te verrichten. De deskundige heeft ten aanzien van het hanteren van het mes overwogen dat met het uitschieten van een mes altijd rekening gehouden dient te worden door een zodanige lichaamshouding aan te nemen dat het risico op verwonding zo klein mogelijk is. Een enigszins vertraagd reactievermogen maakt niet dat dit niet mogelijk zou kunnen worden geacht.
3.7.
Appellante heeft hier tegenin gebracht dat bij een theoretische schatting de beperking op aspect 1.9.9 van de FML zou hebben betekend dat de functie van graveuse niet zou zijn geselecteerd. Bovendien staat artikel 9, aanhef en sub e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) eraan in de weg dat zij geschikt wordt geacht voor haar eigen werk, omdat van een werkgever niet kan worden gevergd dat hij een werknemer die morfine gebruikt te werk zou stellen. Indien de werknemer tijdens het werk schade zou toebrengen aan zichzelf of derden wordt dat in de regel immers niet vergoed door de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering van een werkgever. Ter illustratie heeft appellante voorbeeldbeleid bijgevoegd, dat zij op internet heeft aangetroffen. Dit voorbeeldbeleid is gericht op het voorkomen van onveilige situaties ten gevolge van het gebruik van medicijnen die het bewustzijn, het reactievermogen en/of de rijvaardigheid beïnvloeden.
3.8.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. De conclusies van de deskundige berusten op een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd. De deskundige heeft daarbij gereageerd op de door appellante geformuleerde bezwaren tegen de geschiktheid voor haar eigen werk en heeft inzichtelijk toegelicht waarom appellante ondanks haar medicatiegebruik de werkzaamheden van graveuse kan verrichten.
3.9.
Hieruit volgt dat appellante op de data in geding terecht geschikt is geacht haar eigen werk als graveuse te verrichten, zodat er geen sprake is van ongeschiktheid in de zin van de Wet WIA of de Ziektewet. Aan een theoretische schatting op grond van de regels van het Schattingsbesluit wordt niet toegekomen. Wat van de kant van appellante met een verwijzing naar het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit en over de functieselectie bij een theoretische schatting is aangevoerd, kan dan ook onbesproken blijven.
3.10.
De bestreden besluiten 1 en 2 zijn pas in hoger beroep voorzien van een afdoende motivering. Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zullen de gebreken in de bestreden besluiten 1 en 2 met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Als de gebreken zich niet zouden hebben voorgedaan zouden besluiten met gelijke uitkomst zijn genomen. De bestreden besluiten 1 en 2 zullen in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, zullen worden bevestigd met verbetering van gronden.
4.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2.Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.3.
Er bestaat aanleiding om de totale omvang van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn niet te bepalen aan de hand van twee als afzonderlijke procedures te beschouwen zaken, maar als parallelle procedures, waarbij in één procedure kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn door de bestuursrechter is geschonden, omdat, hoewel het hier gaat om uitkeringen op grond van verschillende wetten, de onderwerpen van de procedures niet in een zo ver verwijderd verband tot elkaar staan, dat aannemelijk is dat door de tweede procedure extra spanning en frustratie bij appellante is veroorzaakt.
4.4.
In het geval van appellante betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 19 juni 2013 van het bezwaarschrift van appellante in de zaak 15/5013 WIA tot de datum van deze uitspraak zijn zeven jaar en een halve maand verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn bij de bestuursrechter is, afgerond naar boven, met drie jaar en een maand overschreden. De overschrijding leidt tot een schadevergoeding van € 3.500,-. Hieruit volgt dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 3.500,-.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb en het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn geven aanleiding tot de volgende overweging ten aanzien van de proceskosten, waarbij eerst wordt ingaan op de afzonderlijk gemaakte proceskosten in de zaken 15/5013 WIA en 17/3291 ZW en vervolgens op de gezamenlijk gemaakte proceskosten na de gevoegde behandeling in verband met het deskundigenonderzoek en de zienswijze op de rapporten van de deskundige. In zaak 15/5013 WIA wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de (afzonderlijk) gemaakte proceskosten van appellante van € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en van € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. In zaak 17/3291 ZW wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de (afzonderlijk) gemaakte proceskosten van appellante van € 525,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Verder komen voor vergoeding in aanmerking de door appellante in beide zaken gezamenlijk gemaakte kosten voor het geven van een zienswijze op het rapport van de deskundige en het nader rapport tot een bedrag van € 1.050,- (twee keer 0,5 punt). Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 167,- in zaak 15/5013 WIA en van € 170,- in zaak 17/3291 ZW vergoedt, in totaal € 337,-. De Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in verband het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden berekend op € 262,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.675,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 337,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) E. Diele