ECLI:NL:CRVB:2020:132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2020
Publicatiedatum
22 januari 2020
Zaaknummer
18/2009 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking van ziekengeld op basis van geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar ziekengeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als thuishulp werkte, had zich op 17 maart 2017 ziek gemeld met fysieke en energieke beperkingen. Het Uwv concludeerde op basis van een onderzoek door een verzekeringsarts dat appellante per 28 juni 2017 weer geschikt was voor haar maatgevende arbeid. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat haar klachten waren verergerd en dat zij haar eigen werk niet meer kon verrichten.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze had uiteengezet dat er geen nieuwe diagnoses waren gesteld en dat de bestaande ziektebeelden niet in ernst waren toegenomen. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar klachten, geschikt was voor haar werk als thuishulp, omdat deze functie psychisch en fysiek niet fors belastend was. De door appellante overgelegde informatie ter onderbouwing van haar standpunt werd niet als voldoende overtuigend beschouwd.

De Raad bevestigde de beslissing van het Uwv om de ziekengelduitkering van appellante per 28 juni 2017 te beëindigen, en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van griffier M. Graveland.

Uitspraak

18.2009 ZW

Datum uitspraak: 22 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2018, 17/7399 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. P.R.L.V.M. Kruik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Berkel, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als thuishulp voor 24 uur per week. Haar dienstverband is op 27 mei 2015 geëindigd. Zij heeft zich op 17 maart 2017 ziek gemeld met fysieke en energieke beperkingen. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 21 juni 2017 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 28 juni 2017 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van thuishulp. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 juni 2017 vastgesteld dat appellante per 28 juni 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 september 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 september 2017 op inzichtelijke wijze uiteengezet dat, gelet op alle voorhanden medische informatie, geen nieuwe diagnoses zijn gesteld en dat de reeds bestaande ziektebeelden niet in ernst zijn toegenomen. Er is enkel sprake van aanhoudende lichamelijke klachten zonder medisch substraat. Van ernstige psychopathologie is bij het eigen onderzoek niet gebleken. De psychiater beschrijft een depressieve stoornis en PTSS, maar deze klachten bestaan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep al enkele jaren en vormen geen contra-indicatie voor inschakeling in arbeid. Omdat de eigen arbeid van appellante psychisch en fysiek niet fors belastend is, kan zij per 28 juni 2017 voor dit werk geschikt worden geacht. De door appellante gestelde onderschatting van haar klachten is niet onderbouwd met medisch objectiveerbare informatie. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten en beperkingen van appellante op de datum in geding onjuist zou hebben ingeschat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat niet is gebleken dat de rechtbank een toereikende motivering heeft gegeven voor de vraag waarom appellante arbeidsgeschikt zou zijn, nu haar klachten alleen maar zijn verergerd. Met haar klachten kan appellante haar eigen werk niet meer verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een afsprakenoverzicht van verschillende afdelingen van het HMC Westeinde Ziekenhuis in Den Haag overgelegd. Ook is aanvullende informatie van haar behandelend psychiater van 5 maart 2018 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Evenals de rechtbank heeft geoordeeld wordt geen aanleiding gezien de conclusie van het Uwv, dat appellante met ingang van 28 juni 2017 weer geschikt kan worden geacht voor haar maatgevende arbeid, voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 september 2017, met inachtneming van alle aanwezige medische informatie, op inzichtelijke wijze uiteengezet dat er nooit ernstige lichamelijke afwijkingen zijn vastgesteld. De klachten bestaan al sinds 2010 en hiermee heeft appellante kunnen werken. De neuroloog heeft te kennen gegeven dat sprake is van chronische lumbago zonder neurologisch substraat. Bij het eigen onderzoek werden aan de handen, polsen en armen geen duidelijke afwijkingen geconstateerd. Er is sprake van een normale functie en knijpkracht. Ook is geen sprake van ernstige psychopathologie. Volgens de psychiater was sprake van tijdelijk toegenomen klachten, maar die waren inmiddels gestabiliseerd, wat blijkt uit de informatie van 2 juni 2017. Ook met deze klachten heeft appellante kunnen werken. Omdat de maatgevende arbeid psychisch en fysiek niet fors belastend is, kan appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor deze arbeid dan ook geschikt worden geacht.
4.3.
Wat appellante tegen dit standpunt van het Uwv in hoger beroep naar voren heeft gebracht, kan niet leiden tot een ander oordeel. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft vermeld, blijkt uit deze informatie ook dat de diagnose die door de behandelend psychiater is gesteld sinds 2016 niet is gewijzigd en dat er ten aanzien van de lichamelijke klachten geen ernstige afwijkingen zijn vastgesteld. De nadien zeer kort voor de zitting overgelegde informatie, waaronder een medicatieoverzicht en besluiten op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning, maakt dit niet anders. Los van wat deze informatie zou betekenen voor de arbeidsmogelijkheden van appellante in het kader van de ZW, ziet deze informatie op een periode ver na die hier in geding. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellante met ingang van 28 juni 2017 heeft beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Graveland