ECLI:NL:CRVB:2020:132
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking van ziekengeld op basis van geschiktheid voor maatgevende arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar ziekengeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als thuishulp werkte, had zich op 17 maart 2017 ziek gemeld met fysieke en energieke beperkingen. Het Uwv concludeerde op basis van een onderzoek door een verzekeringsarts dat appellante per 28 juni 2017 weer geschikt was voor haar maatgevende arbeid. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat haar klachten waren verergerd en dat zij haar eigen werk niet meer kon verrichten.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze had uiteengezet dat er geen nieuwe diagnoses waren gesteld en dat de bestaande ziektebeelden niet in ernst waren toegenomen. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar klachten, geschikt was voor haar werk als thuishulp, omdat deze functie psychisch en fysiek niet fors belastend was. De door appellante overgelegde informatie ter onderbouwing van haar standpunt werd niet als voldoende overtuigend beschouwd.
De Raad bevestigde de beslissing van het Uwv om de ziekengelduitkering van appellante per 28 juni 2017 te beëindigen, en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van griffier M. Graveland.