ECLI:NL:CRVB:2020:1314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
18/3947 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich op 9 januari 2012 ziek meldde, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Het Uwv heeft in een herbeoordeling vastgesteld dat appellante met ingang van 1 maart 2017 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de medische beoordeling te twijfelen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar medische klachten, waaronder fibromyalgie, onvoldoende zijn meegewogen en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor haar. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat de artsen van het Uwv adequaat hebben gehandeld en dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, ondanks haar klachten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming en de rol van medische beoordelingen in het kader van de Wet WIA.

Uitspraak

18.3947 WIA

Datum uitspraak: 26 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 juni 2018, 17/4304 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2020. De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden via een beeldverbinding (skype). Daaraan hebben deelgenomen mr. Van Putten namens appellante en mr. M.J. van Steenwijk namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster in een bloemisterij voor gemiddeld 28 uur per week. Op 9 januari 2012 heeft zij zich ziek gemeld. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 20 januari 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%. Vanaf 7 oktober 2014 is deze uitkering omgezet in een loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 30 december 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 maart 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard en besloten is om de uitkering met ingang van 9 november 2017 in te trekken. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 31 augustus 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 6 september 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding is gevonden om aan te nemen dat de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig tot stand is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd en appellante tijdens de hoorzitting op 20 juni 2017 gezien waarbij kort gericht lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Tevens heeft de verzekeringsarts bewaar en beroep informatie opgevraagd en deze in haar heroverweging betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling of de motivering daarvan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschrijft dat er geen sprake is van een wijziging in het medisch feitencomplex sinds 2013. Appellante heeft onveranderd pijn in de voeten, knieën, polsen en handen. Bij gericht onderzoek zijn er geen aanwijzingen gevonden voor een beknelde zenuw passend bij het carpale tunnelsyndroom. Uit de opgevraagde informatie blijkt dat er nog geen indicatie is voor een operatie aan de voet en dat aan de schouder geen sprake is van orthopedische problematiek. De primaire arts heeft tijdens het contact op 24 november 2016 geen afwijkingen van de psyche waargenomen. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met haar beoordeling inzichtelijk en voldoende gemotiveerd rekening heeft gehouden met de fysieke en psychische klachten van appellante. Er zijn daarvoor in de FML van 5 december 2016 beperkingen aangenomen in alle rubrieken, behalve ten aanzien van de werktijden. Ook met de in beroep ingebrachte medische informatie is geen twijfel bij de rechtbank ontstaan over de aangenomen beperkingen.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 5 december 2016 aangenomen beperkingen is de rechtbank van oordeel dat de geselecteerde functies terecht geschikt zijn geacht voor appellante. In de arbeidskundige rapportage van 6 september 2017 en het daarbij behorende Resultaat functiebeoordeling is naar het oordeel van de rechtbank toereikend en inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn bij de belastbaarheid van appellante. Gelet op het loon dat appellante in deze functies zou kunnen verdienen ten opzichte van het maatmanloon, is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bepaald op 0%. Het Uwv heeft daarom terecht de WIA-uitkering van appellante beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte door de rechtbank geoordeeld is dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, want haar behandelend reumatoloog heeft de diagnose fibromyalgie bevestigd en ook haar psychische klachten zijn onderbelicht gebleven. Ten onrechte zijn de geselecteerde functies voor haar geschikt geacht, zo is bij de geselecteerde functie administratief medewerkster sprake van repetitieve bewegingen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij brieven overgelegd van de reumatoloog en de orthopedisch chirurg bij wie zij onder behandeling is. Met verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) heeft zij verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 augustus 2018, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 november 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Getoetst dient te worden in drie stappen, te weten: 1. zorgvuldigheid van de besluitvorming, 2. equality of arms, en
3. inhoudelijke beoordeling.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De artsen van het Uwv waren op de hoogte van de klachten van appellante en hebben deze kenbaar in hun beoordeling betrokken. Appellante is in het kader van het primair medisch onderzoek op het spreekuur gezien door een arts. Deze arts heeft dossieronderzoek en eigen onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op de hoorzitting gezien, haar lichamelijk onderzocht en de ingebrachte medische informatie van de behandelend artsen bij haar beoordeling betrokken.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij ook benut door inzending van gegevens van haar behandelend artsen. De medische informatie bevat voldoende informatie over de door appellante ervaren klachten. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de beperkingen van appellante. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het beginsel van equality of arms wordt geschonden indien door de bestuursrechter geen deskundige wordt ingeschakeld.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De artsen van het Uwv hebben appellante aangewezen geacht op fysiek lichte en weinig stresserende werkzaamheden. Er zijn geen aanknopingspunten om de naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie geen aanleiding geeft voor een ander oordeel. Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige, zoals door appellante verzocht.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Wat betreft de repetitieve handelingen in de functie administratief medewerker heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te kennen gegeven dat het gaat om kort aaneengesloten handelingen die
afgewisseld worden met andere taken waarbij voldoende gelegenheid tot recuperatie is.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L. Abdoellakhan