ECLI:NL:CRVB:2020:1314
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich op 9 januari 2012 ziek meldde, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Het Uwv heeft in een herbeoordeling vastgesteld dat appellante met ingang van 1 maart 2017 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de medische beoordeling te twijfelen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar medische klachten, waaronder fibromyalgie, onvoldoende zijn meegewogen en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor haar. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%.
De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat de artsen van het Uwv adequaat hebben gehandeld en dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, ondanks haar klachten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming en de rol van medische beoordelingen in het kader van de Wet WIA.