1.6.Bij besluit van 12 juli 2018 is het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat uit de artikelen 22 en 23 van de Zavo volgt dat appellant na de eerste ziektedag, 23 mei 2016, gedurende maximaal achttien maanden aanspraak had op de uitkering, dus uiterlijk tot 23 november 2017. Appellant kon ten tijde van de aanvraag van 15 februari 2018 in beginsel al geen aanspraak meer maken op een uitkering op grond van de Zavo. Tussen partijen is in geschil of appellant heeft aangetoond dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest de aanvraag tijdig in te dienen. Anders dan appellant stelt, volgt uit artikel 23, aanhef en onder a, van de Zavo niet dat de daarin genoemde termijn van zeven dagen alleen van toepassing is als de werkgever er niet van op de hoogte is dat de gewezen werknemer ziek is. De regeling biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Verder is de rechtbank van oordeel dat appellant met de door hem overgelegde brief van zijn behandelaar niet heeft onderbouwd dat hij door zijn ziekte redelijkerwijs niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De stukken verklaren niet waarom appellant de aanvraag ruim anderhalf jaar na het einde van zijn dienstverband heeft ingediend.
De beroepsgrond dat de stichting heeft nagelaten om hem een exemplaar van de CAO te verstrekken en dat hem daarom de termijn van zeven dagen niet kan worden tegengeworpen, slaagt niet. Appellant heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat hij bij aanvang van zijn dienstverband in algemene zin bekend was met het bestaan van een CAO. Onbekendheid met de specifieke inhoud daarvan kan niet worden aangemerkt als reden dat appellant redelijkerwijs niet in staat was om binnen de gestelde termijn een aanvraag in te dienen.
Ook de beroepsgrond dat de stichting met zijn gesteldheid bekend was en wist dat zijn aanstelling op 1 augustus 2016 eindigde, zodat de stichting hem uitdrukkelijk had moeten wijzen op de mogelijkheid tijdig een aanvraag in te dienen, slaagt niet. Weliswaar had de stichting zich meer dienstverlenend kunnen opstellen, maar geen rechtsregel verplicht de stichting om appellant actief te informeren over zijn mogelijke rechten op een uitkering op grond van de Zavo, die als bijlage deel uitmaakt van de CAO.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft nogmaals aangevoerd dat de stichting hem had moeten wijzen op de mogelijkheid om een aanvraag bij WW-plus in te dienen. Mede gelet op artikel 23, aanhef en onder a van de Zavo, waarin is bepaald dat de werknemer zich ter verkrijging van de aanvulling moet richten tot de werkgever, dient het e-mailbericht van appellant van 26 augustus 2016 aan de senior HRM adviseur over het ziek uit dienst melden ook als een verzoek om een uitkering op grond van de Zavo te worden beschouwd. Ook dan is de aanvraag meer dan zeven dagen te laat ingediend, maar dan mist appellant slechts minder dan 1 maand in plaats van de maximale periode van 12 maanden. Verder heeft appellant aangevoerd dat met de verklaring van de psychiater duidelijk is onderbouwd dat hij redelijkerwijs niet in staat was om binnen zeven dagen de aanvraag in te dienen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 4.2, eerste lid, aanhef en onder a van de CAO VO 2016/2017 is op de werknemer en de gewezen werknemer, bedoeld in artikel 4.1, die wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geheel of gedeeltelijk verhinderd is arbeid te verrichten van toepassing hetgeen is bepaald in de bijlage sociale zekerheid deel Zavo.
4.1.2.Op grond van artikel 22, aanhef en onder a van de Zavo, voor zover hier van belang, behoudt de gewezen werknemer die wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid, ontstaan voor het tijdstip waarop zijn benoeming in tijdelijke dienst is afgelopen, nadien nog ongeschikt is hem passende arbeid te verrichten, een en ander voor zover hij niet als herplaatsbaar verklaarde is herplaatst in een betrekking, gedurende zijn ongeschiktheid een uitkering ter hoogte van zijn laatstgenoten bezoldiging. Het in de vorige volzin geldt, voor zover hier van belang, slechts voorzover de termijn van twaalf maanden, genoemd in artikel 4, onder a, nog niet is verstreken. Na afloop van de termijn van twaalf maanden ontvangt hij gedurende zes maanden 70% van de laatstgenoten bezoldiging.
4.1.3.Op grond van artikel 23, aanhef en onder a, van de Zavo, richt de gewezen werknemer zich ter verkrijging van de in artikel 22, onder a, b en d bedoelde aanspraken binnen zeven dagen na het ontstaan van de voor die aanspraken vereiste omstandigheden een aanvraag tot de werkgever. Bij overschrijding van deze termijn vervalt de aanspraak gedurende het aantal dagen van deze overschrijding, tenzij de gewezen werknemer aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest die termijn in acht te nemen.