ECLI:NL:CRVB:2020:1306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2020
Publicatiedatum
25 juni 2020
Zaaknummer
19/2838 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bovenwettelijke uitkering Zavo wegens te late indiening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die een aanvraag had ingediend voor een bovenwettelijke uitkering op grond van de Ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregeling voortgezet onderwijs (Zavo), kreeg te horen dat zijn aanvraag te laat was ingediend. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij redelijkerwijs niet in staat was om de termijn van zeven dagen na het einde van zijn tijdelijke dienstverband in acht te nemen. De appellant had zich op 23 mei 2016 ziek gemeld en zijn tijdelijke dienstverband eindigde op 1 augustus 2016. De aanvraag voor de uitkering werd pas op 15 februari 2018 ingediend, wat meer dan zeven dagen na de toekenning van de ziektewetuitkering was. De Raad concludeerde dat de stichting geen verplichting had om de appellant te wijzen op de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen, en dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd dat hij niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

19 2838 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 25 juni 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 mei 2019, 18/5190 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Stichting openbaar voortgezet onderwijs Progresso (stichting)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.J.A. Vis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.2.
Op 12 april 2016 heeft de stichting aan appellant medegedeeld dat zijn tijdelijke dienstverband van rechtswege eindigt op 1 augustus 2016 en niet zal worden verlengd.
1.3.
Appellant heeft zich op 23 mei 2016 ziek gemeld. Bij besluit van 7 september 2016 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) aan appellant met ingang van 2 augustus 2016 een ziektewetuitkering toegekend.
1.4.
Op 15 februari 2018 heeft appellant bij WW Plus, uitvoeringsinstantie voor bovenwettelijke WW-uitkeringen, een aanvraag ingediend om toekenning van een bovenwettelijke uitkering als bedoeld in de Ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregeling voortgezet onderwijs (Zavo, bijlage 11 bij de CAO Voortgezet onderwijs 2016/2017).
1.5.
Bij besluit van 1 mei 2018 is de aanvraag van appellant om toekenning van een bovenwettelijke uitkering als bedoeld in de Zavo afgewezen op de grond dat deze te laat is ingediend. Een aanvraag dient maximaal zeven dagen nadat de ziektewetuitkering is toegekend te zijn ingediend. De aanvraag is niet binnen zeven dagen ingediend. In deze gevallen wordt een uitkering toegekend over de periode vanaf zeven dagen voor de aanvraagdatum. Op het moment dat appellant de aanvraag had ingediend, was de maximale duur van de bovenwettelijke uitkering wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid echter al verstreken, namelijk op 22 november 2017.
1.6.
Bij besluit van 12 juli 2018 is het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat uit de artikelen 22 en 23 van de Zavo volgt dat appellant na de eerste ziektedag, 23 mei 2016, gedurende maximaal achttien maanden aanspraak had op de uitkering, dus uiterlijk tot 23 november 2017. Appellant kon ten tijde van de aanvraag van 15 februari 2018 in beginsel al geen aanspraak meer maken op een uitkering op grond van de Zavo. Tussen partijen is in geschil of appellant heeft aangetoond dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest de aanvraag tijdig in te dienen. Anders dan appellant stelt, volgt uit artikel 23, aanhef en onder a, van de Zavo niet dat de daarin genoemde termijn van zeven dagen alleen van toepassing is als de werkgever er niet van op de hoogte is dat de gewezen werknemer ziek is. De regeling biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Verder is de rechtbank van oordeel dat appellant met de door hem overgelegde brief van zijn behandelaar niet heeft onderbouwd dat hij door zijn ziekte redelijkerwijs niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De stukken verklaren niet waarom appellant de aanvraag ruim anderhalf jaar na het einde van zijn dienstverband heeft ingediend.
De beroepsgrond dat de stichting heeft nagelaten om hem een exemplaar van de CAO te verstrekken en dat hem daarom de termijn van zeven dagen niet kan worden tegengeworpen, slaagt niet. Appellant heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat hij bij aanvang van zijn dienstverband in algemene zin bekend was met het bestaan van een CAO. Onbekendheid met de specifieke inhoud daarvan kan niet worden aangemerkt als reden dat appellant redelijkerwijs niet in staat was om binnen de gestelde termijn een aanvraag in te dienen.
Ook de beroepsgrond dat de stichting met zijn gesteldheid bekend was en wist dat zijn aanstelling op 1 augustus 2016 eindigde, zodat de stichting hem uitdrukkelijk had moeten wijzen op de mogelijkheid tijdig een aanvraag in te dienen, slaagt niet. Weliswaar had de stichting zich meer dienstverlenend kunnen opstellen, maar geen rechtsregel verplicht de stichting om appellant actief te informeren over zijn mogelijke rechten op een uitkering op grond van de Zavo, die als bijlage deel uitmaakt van de CAO.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft nogmaals aangevoerd dat de stichting hem had moeten wijzen op de mogelijkheid om een aanvraag bij WW-plus in te dienen. Mede gelet op artikel 23, aanhef en onder a van de Zavo, waarin is bepaald dat de werknemer zich ter verkrijging van de aanvulling moet richten tot de werkgever, dient het e-mailbericht van appellant van 26 augustus 2016 aan de senior HRM adviseur over het ziek uit dienst melden ook als een verzoek om een uitkering op grond van de Zavo te worden beschouwd. Ook dan is de aanvraag meer dan zeven dagen te laat ingediend, maar dan mist appellant slechts minder dan 1 maand in plaats van de maximale periode van 12 maanden. Verder heeft appellant aangevoerd dat met de verklaring van de psychiater duidelijk is onderbouwd dat hij redelijkerwijs niet in staat was om binnen zeven dagen de aanvraag in te dienen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 4.2, eerste lid, aanhef en onder a van de CAO VO 2016/2017 is op de werknemer en de gewezen werknemer, bedoeld in artikel 4.1, die wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geheel of gedeeltelijk verhinderd is arbeid te verrichten van toepassing hetgeen is bepaald in de bijlage sociale zekerheid deel Zavo.
4.1.2.
Op grond van artikel 22, aanhef en onder a van de Zavo, voor zover hier van belang, behoudt de gewezen werknemer die wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid, ontstaan voor het tijdstip waarop zijn benoeming in tijdelijke dienst is afgelopen, nadien nog ongeschikt is hem passende arbeid te verrichten, een en ander voor zover hij niet als herplaatsbaar verklaarde is herplaatst in een betrekking, gedurende zijn ongeschiktheid een uitkering ter hoogte van zijn laatstgenoten bezoldiging. Het in de vorige volzin geldt, voor zover hier van belang, slechts voorzover de termijn van twaalf maanden, genoemd in artikel 4, onder a, nog niet is verstreken. Na afloop van de termijn van twaalf maanden ontvangt hij gedurende zes maanden 70% van de laatstgenoten bezoldiging.
4.1.3.
Op grond van artikel 23, aanhef en onder a, van de Zavo, richt de gewezen werknemer zich ter verkrijging van de in artikel 22, onder a, b en d bedoelde aanspraken binnen zeven dagen na het ontstaan van de voor die aanspraken vereiste omstandigheden een aanvraag tot de werkgever. Bij overschrijding van deze termijn vervalt de aanspraak gedurende het aantal dagen van deze overschrijding, tenzij de gewezen werknemer aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest die termijn in acht te nemen.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de termijn van zeven dagen na het tijdstip waarop zijn benoeming in tijdelijke dienst is afgelopen in acht te nemen. Uit de overgelegde verklaring van de behandelaar en uit wat appellant hierover heeft aangevoerd, blijkt niet dat appellant in die periode redelijkerwijs niet in staat is geweest om (tijdig) een aanvraag in te dienen. Dit geldt temeer nu appellant in die periode kennelijk wel in staat is geweest om bij het UWV een aanvraag in te dienen voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Het betoog van appellant dat de stichting het e-mailbericht van appellant van 26 augustus 2016 had moeten aanmerken als een aanvraag wordt evenmin gevolgd. De stichting heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat uit het e-mailbericht niet blijkt dat appellant een aanvraag wil doen om toekenning van een uitkering op grond van de Zavo. Het e-mailbericht gaat uitsluitend over het doen van een ziekmelding bij het UWV. Anders dan appellant meent, bestond er verder voor de stichting geen verplichting appellant te wijzen op de mogelijkheid van het doen van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Zavo.
4.3.
Uit wat in 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) P.W.J. Hospel