ECLI:NL:CRVB:2020:1302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2020
Publicatiedatum
25 juni 2020
Zaaknummer
19/2727 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek om toelage door korpschef van politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die werkzaam was als adviseur bij de politie. Appellant had verzocht om met terugwerkende kracht een toelage van 15% van het maximum van zijn salaris toegekend te krijgen, maar dit verzoek werd afgewezen door de korpschef van de Landelijke Eenheid. De Raad oordeelde dat de korpschef in redelijkheid onderscheid heeft kunnen maken tussen de gevallen van appellant en die van zijn collega’s, die wel in aanmerking kwamen voor de toelage. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de korpschef consistent beleid heeft toegepast en dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de toelage. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van consistente toepassing van beleid en de rol van de korpschef in het toekennen van toelagen.

Uitspraak

19.2727 AW

Datum uitspraak: 25 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
9 mei 2019, 18/2374 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Lamuadni hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam in de functie van [Functie] ([adviseur 1] (voorheen [adviseur 2])). Deze functie is sinds 1 oktober 2011 ondergebracht bij de Landelijke Eenheid, [naam dienst] ( [dienst] ). Appellant heeft op 14 juli 2015 verzocht om hem met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 een toelage van 15% van het maximum van het salaris in zijn salarisschaal toe te kennen ( [dienst] -toelage I). Bij brief van 26 oktober 2015 heeft het sectorhoofd [dienst] appellant bericht dat de bevoegdheid om hierover te beslissen bij de politiechef van de Landelijke eenheid berust en dat het verzoek van appellant zal worden doorgeleid voor formele afhandeling. Hierbij is meegedeeld dat om een aantal redenen negatief zal worden geadviseerd.
1.2.
Bij besluit van 26 juni 2017 is het verzoek van appellant, onder verwijzing naar de inhoud van de brief van 26 oktober 2015, afgewezen. De functie van appellant was niet opgenomen in de formatielijst van functies van [dienst] waaraan de toelagen zijn gekoppeld. De toelagen zijn dus niet gekoppeld aan de door appellant beklede functie. Verder voldoet appellant niet aan de cumulatieve en strikte voorwaarden van het beleid op grond waarvan een medewerker in aanmerking kan komen voor een [dienst] -toelage.
1.3.
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 3 september 2018 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was hierbij onder meer van oordeel dat de korpschef in redelijkheid onderscheid heeft kunnen maken tussen enerzijds de gevallen uit de uitspraak van 19 januari 2017 en de gevallen van twee door appellant genoemde collega’s en anderzijds het geval van appellant. Het gaat daarbij immers om een functie die wel is opgenomen in het overzicht toewijzing arbeidsvoorwaarden [dienst] waarbij een specifieke taak bestaat in het operationeel commando interventies en in het adviseren van het hoofd [dienst] . De andere collega wordt opgeleid tot hoofd interventies en is plaatsvervanger. De korpschef heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten om appellant in afwijking van de door hem genoemde collega’s niet in aanmerking te laten komen voor de [dienst] -toelage.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het kader en de van toepassing zijnde regelgeving betreffende dit hoger beroep verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 19 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:180). Hierin is de Raad tot het oordeel gekomen dat het samenstel van documenten waarin regels zijn vervat over de [dienst] -toelagen is te kwalificeren als buitenwettelijk begunstigend beleid.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:964) dient de bestuursrechter het bestaan en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven te aanvaarden en is de rechterlijke toetsing beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast. Deze toetsingsmaatstaf betekent niet dat indien sprake is van een schending van fundamentele rechten, de rechter hieraan geen gevolgen zou mogen en moeten verbinden.
4.3.
Niet in geschil is dat de functie van appellant niet voorkomt in het Overzicht toewijzing arbeidsvoorwaarden [dienst] en dat appellant niet aan de strikte voorwaarden voldoet waaraan volgens de beleidsregels moet worden voldaan. Zo heeft appellant ter zitting van de rechtbank bevestigd dat aan zijn functie als adviseur geen zware fysieke eisen zijn gesteld en dat hij niet daadwerkelijk is belast met de uitvoering van interventies. Zoals de Raad reeds in zijn uitspraak van 19 januari 2017 heeft vastgesteld is bij de toekenning van [dienst] -toelagen in een aantal gevallen afgeweken van de strikte voorwaarden waaraan volgens de beleidsregels moet worden voldaan. Daarmee staat de Raad voor de vraag of de korpschef in redelijkheid heeft kunnen besluiten om appellant niet in aanmerking te laten komen voor de door hem gevraagde [dienst] -toelage.
4.4.
Appellant heeft betoogd dat er onvoldoende reden bestaat om onderscheid te maken tussen hem en de door hem genoemde collega’s aan wie de toelage wel is toegekend en dat de korpschef de toekenning van de toelage daarom in het kader van consistente beleidstoepassing in redelijkheid niet had kunnen weigeren. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat de rechtbank, in navolging van de korpschef, een te restrictieve uitleg heeft gegeven aan het begrip interventie. Dit betoog wordt niet gevolgd. De korpschef heeft zich, onder verwijzing naar artikel 59 van de Politiewet 2012 en naar de Regeling [naam dienst] , terecht op het standpunt gesteld dat het bij een interventie gaat om werkzaamheden in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde die worden uitgevoerd door een bijzondere bijstandseenheid. Het gaat daarbij om een operatie die uitgevoerd moet worden door medewerkers van [dienst] die fysiek ter plaatse zijn, dan wel zitting hebben in het operationeel commando van waaruit leiding wordt gegeven aan een dergelijke operatie. Het hoofd [dienst] laat zich in zijn rol als leider over een dergelijke operatie bijstaan door een vastgesteld aantal adviseurs. De functie van appellant is weliswaar ondergebracht bij de [dienst] , maar appellant behoort niet tot het team van adviseurs dat het hoofd [dienst] adviseert tijdens operaties (uitvoering van interventies) van een bijzondere bijstandseenheid. Verder heeft de korpschef uiteengezet dat appellant wel heeft deelgenomen aan operationele commando’s, maar dat het hierbij gaat om operationele commando’s vanuit de reguliere politietaak in het kader van de opsporing en niet om het operationeel commando van waaruit leiding wordt gegeven aan operaties/interventies door een bijzondere bijstandseenheid. Daarmee verschilt het geval van appellant van de genoemde collega’s. Zij hebben een specifieke taak in het operationeel commando van waaruit leiding wordt gegeven aan een operatie van een bijzondere bijstandseenheid of hebben een functie die wel is opgenomen in het Overzicht toewijzing arbeidsvoorwaarden [dienst] . De Raad onderschrijft daarom het oordeel van de rechtbank dat de korpschef in redelijkheid onderscheid heeft kunnen maken tussen enerzijds de gevallen uit de uitspraak van 19 januari 2017 en de gevallen van de door appellant genoemde collega’s, en anderzijds het geval van appellant. In zoverre is dus sprake geweest van een consistente beleidstoepassing. De korpschef heeft in redelijkheid kunnen besluiten om appellant de gevraagde toelage te onthouden en het bestreden besluit kan de onder 4.2 weergegeven toetsing doorstaan.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) P.W.J. Hospel