ECLI:NL:CRVB:2020:1289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
18/2731 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering voorschot bij afgewezen aanvraag om bijstand zonder dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had aanvragen om bijstand ingediend, waarop het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een voorschot had toegekend van € 1.800,60. Na afwijzing van de aanvragen heeft het college het verstrekte voorschot teruggevorderd. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging. Appellant voerde aan dat het college van terugvordering af moest zien vanwege zijn financiële situatie en gezondheidsklachten, waaronder een diagnose van kanker. De Raad overwoog dat het college het beleid hanteert om terugvordering te effectueren, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te wijken. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn situatie zodanig was dat er sprake was van onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit in overeenstemming was met het beleid van het college. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2731 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2018, 17/5612 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 23 juni 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 24 maart 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus kon deze zitting niet doorgaan. Partijen zijn daarover geïnformeerd. Omdat de overgelegde stukken in deze zaak naar het oordeel van de Raad voldoende inzicht bieden in de standpunten van partijen en partijen niet in hun belangen worden geschaad, heeft de Raad partijen voorgelegd of zij gebruik willen maken van het recht te worden gehoord.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Nadat appellant aanvragen om bijstand had ingediend heeft het college bij besluit van 4 mei 2017 een voorschot toegekend ter hoogte van € 1.800,60.
1.2.
Na afwijzing van de aanvragen heeft het college bij besluit van 24 mei 2017 het verstrekte voorschot teruggevorderd. Bij besluit van 10 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat het college in dit geval van terugvordering af dient te zien. Appellant beschikte niet over enige bron van inkomsten en had ook geen spaargeld of vermogen of iets dergelijks waarop hij kon interen. Hij kwam door een gebrek aan inkomen niet in aanmerking voor een woning. De terugvordering verergerde zijn situatie. Voorts had appellant gezondheidsklachten. In dit verband heeft appellant naar voren gebracht dat hij sinds 11 maart 2018 is gediagnosticeerd met kanker. Er is dus sprake van een geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de Participatiewet (PW) kan het college de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand ingevolge artikel 52 PW bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
4.2.
Het college voert – samengevat – het beleid dat van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt, tenzij dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien. Van dringende redenen is slechts sprake als deze zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
4.3.
In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen als bedoeld in 4.2. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn gezondheidsklachten het gevolg zijn van, of in onaanvaardbare mate zijn verergerd door, de terugvordering. De door appellant overgelegde gegevens over de medische situatie vanaf maart 2018 zijn hiertoe niet toereikend. Wat appellant heeft aangevoerd over zijn financiële situatie brengt evenmin mee dat de sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering voor hem onaanvaardbaar zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hierbij van belang is dat de financiële gevolgen zich pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan en dat het college in dat kader gebonden is aan de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.4.
Het bestreden besluit is, gelet op 4.2 en 4.3, overeenkomstig het beleid van het college. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen om te oordelen dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college niet overeenkomstig het beleid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.B. Beerens