ECLI:NL:CRVB:2020:1287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
18/3365 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand alleenstaande wegens gezamenlijke huishouding met ex-partner

In deze zaak heeft appellant, die bijstand aanvroeg op grond van de Participatiewet (PW), zijn aanvraag afgewezen gezien het feit dat hij een gezamenlijke huishouding voert met zijn ex-partner. De aanvraag werd ingediend op 27 juli 2017, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze afgewezen op 28 juli 2017, met als reden dat appellant en zijn ex-partner samenwonen en de ex-partner al een bijstandsuitkering ontvangt. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond.

Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat het vertrouwensbeginsel zich verzet tegen de afwijzing. Hij stelde dat hij in de aanwezigheid van zijn klantmanager de aanvraag had ingediend en dat hij erop vertrouwde dat hij recht had op bijstand als alleenstaande. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er toezeggingen of uitlatingen waren gedaan door de overheid die hem deden geloven dat hij recht had op bijstand als alleenstaande.

De Raad bevestigde dat de gezamenlijke huishouding met zijn ex-partner niet ontkend kon worden en dat appellant daarom geen recht had op bijstand naar de norm voor alleenstaanden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 juni 2020.

Uitspraak

18.3365 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 mei 2018, 17/6920 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 23 juni 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 24 maart 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus kon deze zitting niet doorgaan. Partijen zijn daarover geïnformeerd. Omdat de overgelegde stukken in deze zaak naar het oordeel van de Raad voldoende inzicht bieden in de standpunten van partijen en partijen niet in hun belangen worden geschaad, heeft de Raad partijen voorgelegd of zij gebruik willen maken van het recht te worden gehoord.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 27 juli 2017 heeft appellant zich gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij zijn aanvraag heeft appellant een adres opgegeven waar hij woonachtig is. Op dit adres staan tevens zijn ex-partner en de uit hun relatie geboren zoon ingeschreven.
1.2.
Bij besluit van 28 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen recht heeft op bijstand omdat hij een gezamenlijke huishouding voert met zijn ex-partner. Nu de ex-partner al over een bijstandsuitkering beschikt worden appellant en zijn ex-partner in de gelegenheid gesteld een normwijziging aan te vragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 27 juli 2017 tot en met 28 juli 2017.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant en zijn ex-partner hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren, zodat uit artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW volgt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Appellant ontleent daarom aan de PW geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel zich verzet tegen afwijzing van de aanvraag op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding voert. Daartoe heeft appellant erop gewezen dat hij de aanvraag heeft gedaan in de aanwezigheid en met hulp van zijn klantmanager (X), die hem al langere tijd bijstond en daardoor op de hoogte was van zijn situatie. Appellant heeft hieraan het vertrouwen ontleend dat hij ondanks het bestaan van een gezamenlijke huishouding recht heeft op bijstand naar de norm van een alleenstaande.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (uitspraak van
31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351). Uit de door appellant in bezwaar overgelegde stukken blijkt niet dat een toezegging of uitlating is gedaan dan wel gedraging is verricht waaruit hij kon en mocht afleiden dat hij recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande in plaats van bijstand met zijn ex-partner naar de norm voor gehuwden, indien hij zich bij zijn ex-partner zou inschrijven. Uit het e-mailbericht van 23 mei 2017 dat X aan de gemachtigde van appellant heeft gestuurd, kan slechts worden afgeleid dat X appellant met klem heeft aangeraden met spoed op zoek te gaan naar een adres waar hij zich kan inschrijven en daarmee ook een uitkeringsaanvraag kan doen, maar niet dat hij recht zou hebben op bijstand naar de norm voor een alleenstaande in het geval dit adres bij zijn ex-partner zou zijn. Het vanaf 1 april 2017 door het college gevoerde beleid betreffende ‘Tijdelijke uitzondering kostendelersnorm bij opvang van dak- of thuisloze’, waarover X op verzoek van appellant informatie heeft verstrekt, heeft geen betrekking op het voeren van een gezamenlijke huishouding. Ook uit wat appellant voorts heeft aangevoerd blijkt niet dat toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan dan wel gedragingen zijn verricht waaruit appellant in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat hij bij inschrijving bij zijn ex-partner recht zou hebben op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat X aanwezig was bij het indienen van de aanvraag, niet betekent dat hem het onweerlegbaar rechtsvermoeden van de gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW niet zou mogen worden tegengeworpen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) F. Demiroğlu