ECLI:NL:CRVB:2020:1287
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstand alleenstaande wegens gezamenlijke huishouding met ex-partner
In deze zaak heeft appellant, die bijstand aanvroeg op grond van de Participatiewet (PW), zijn aanvraag afgewezen gezien het feit dat hij een gezamenlijke huishouding voert met zijn ex-partner. De aanvraag werd ingediend op 27 juli 2017, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze afgewezen op 28 juli 2017, met als reden dat appellant en zijn ex-partner samenwonen en de ex-partner al een bijstandsuitkering ontvangt. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond.
Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat het vertrouwensbeginsel zich verzet tegen de afwijzing. Hij stelde dat hij in de aanwezigheid van zijn klantmanager de aanvraag had ingediend en dat hij erop vertrouwde dat hij recht had op bijstand als alleenstaande. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er toezeggingen of uitlatingen waren gedaan door de overheid die hem deden geloven dat hij recht had op bijstand als alleenstaande.
De Raad bevestigde dat de gezamenlijke huishouding met zijn ex-partner niet ontkend kon worden en dat appellant daarom geen recht had op bijstand naar de norm voor alleenstaanden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 juni 2020.