ECLI:NL:CRVB:2020:1265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
18 juni 2020
Zaaknummer
18-3790 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende bewijs van bijstandbehoevendheid

Op 16 juni 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een afwijzing van een aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet door het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen. Appellant, die woonachtig is op een onbekend adres, heeft samen met zijn partner op 10 april 2017 een aanvraag ingediend voor bijstand. Het college heeft echter de aanvraag afgewezen, omdat appellant en zijn partner onvoldoende duidelijkheid hebben gegeven over hun financiële situatie en niet hebben aangetoond hoe zij sinds april 2015 in hun levensonderhoud hebben voorzien.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij voldoende informatie heeft verstrekt om aan te tonen dat hij en zijn partner in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende objectieve en verifieerbare bewijsstukken heeft overgelegd om zijn stelling te onderbouwen. De overgelegde documenten waren niet toereikend om de financiële situatie van appellant en zijn partner te verduidelijken.

De Raad heeft vastgesteld dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat het college bevoegd is om aanvullende gegevens te vragen over de financiële situatie van de aanvrager. Aangezien appellant niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan, heeft de Raad het hoger beroep afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, met A.A.H. Ibrahim als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 juni 2020.

Uitspraak

18.3790 PW

Datum uitspraak: 16 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 mei 2018, 17/7701 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] woonplaats onbekend (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2019. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Francke.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn partner X, hebben op 10 april 2017 een aanvraag op bijstand op grond van de Participatiewet ingediend.
1.2.
Omdat bij het college vanaf 1 april 2015 geen inkomstenbron van appellant en X bekend was, heeft een medewerker van de afdeling Samenleving, Team Werk & Inkomen appellant en X bij brief van 11 april 2017 verzocht om nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder een schriftelijke verklaring, ondersteund met bewijstukken, over hoe zij sinds 1 april 2015 in hun levensonderhoud hebben voorzien en de voorlopige aanslagen 2016 en 2017 van de Belastingdienst. Op 22 mei 2017 hebben appellant en X een schriftelijke verklaring overgelegd waarin zij vermelden dat zij hebben geleefd van de inkomsten van X uit dataverwerking en van belastingteruggaves en zorg- en huurtoeslag van de Belastingdienst. Verder verklaren zij dat vanaf november 2016 de dochter van X bij hen inwoont en meedeelt in de kosten.
1.3.
Bij besluit van 15 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 oktober 2016 (lees: 17 oktober 2017) (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant en X onvoldoende duidelijkheid hebben gegeven over hun financiële situatie. Zij hebben onvoldoende aangetoond hoe zij vanaf april 2015 in hun levensonderhoud hebben voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 10 april 2017, de datum van de melding, tot en met 15 juni 2017, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende informatie heeft verstrekt om vast te stellen dat hij en X in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Deze beroepsgrond slaagt niet. De stelling van appellant dat hij en X sinds april 2015 hebben geleefd van de inkomsten van X en van de toeslagen en teruggaven van de Belastingdienst heeft hij onvoldoende met objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd. De door appellant overgelegde bewijzen van loonbetalingen aan X betreffen alleen de loonspecificatie over de maand mei 2017 – die niet ziet op de periode voorafgaand aan de aanvraag – en ongespecificeerde bijschrijvingen van € 69,96, € 55,91, € 64,30 en € 68,50 van de werkgever in maart 2017 op de bankrekening van X. Voorts heeft appellant enkel twee voorschotbeschikkingen toeslagen 2017 op zijn naam van de Belastingdienst van 28 december 2016 en 21 februari 2017 en de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van X over 2015 overgelegd en ontbreken de voorlopige aanslagen van 2016 en 2017.
4.5.
Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat de aanvraag niet afgewezen mocht worden, omdat hij te weinig tijd heeft gekregen om deze aanslagen bij de Belastingdienst op te vragen, wordt hij hierin niet gevolgd. Appellant heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep voldoende gelegenheid gehad om deze ontbrekende aanslagen alsnog over te leggen, maar heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2020.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) A.A.H. Ibrahim