ECLI:NL:CRVB:2020:1260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
17/6439 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ter discussie stonden. De Raad volgde dit oordeel en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen van de appellant, die waren gebaseerd op informatie van de cardioloog en de verzekeringsarts.

De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat er ten onrechte geen urenbeperking was aangenomen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor de appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant terecht had vastgesteld op 77,7% met ingang van 20 juni 2016. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van griffier H. Achtot.

Uitspraak

17.6439 WIA

Datum uitspraak: 17 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 augustus 2017, 16/6670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.D. Koren hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.
Het onderzoek is na zitting heropend. De Raad heeft vragen gesteld aan het Uwv. Bij brief van 9 december 2019 heeft het Uwv de vraagstelling beantwoord met toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Appellant heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als facilitair manager vastgoed voor 40 uur per week. Op 23 juni 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 april 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 20 juni 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 64,84%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 september 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft het besluit van 25 april 2016 herroepen in die zin dat het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 77,7% en de resterende verdiencapaciteit op € 976,14. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een FML van 13 september 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Alle naar voren gebrachte klachten, te weten de hartklachten, moeheid, verminderde inspanningstolerantie, kortademigheid, snel benauwd zijn, gehoor- en visusproblemen en psychische klachten zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij het onderzoek. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellant op inhoudelijk overtuigende wijze is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar toegelicht dat de overgelegde informatie van de huisarts en de cardioloog geen aanleiding geeft om de FML aan te passen. Wat betreft het expertiserapport van verzekeringsarts R.A. Hollander van 1 februari 2017 heeft de rechtbank het volgende overwogen. Deze verzekeringsarts heeft met name de energetische belastbaarheid van appellant anders ingeschat. Het Uwv heeft toereikend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om op de datum in geding een urenbeperking aan te nemen. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich, anders dan Hollander, vooral heeft gebaseerd op de informatie van de behandelaars van appellant die ziet op de specifieke situatie van appellant. Het Uwv heeft ook voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Ter onderbouwing verwijst appellant naar het door hem in beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts Hollander. Gelet op met name de hartklachten van appellant is er ten onrechte geen urenbeperking aangenomen en hadden er beperkingen moeten worden aangenomen bij dwingend tempo, klant- en patiëntencontact, vervoer, frequent reiken, buigen, lopen op het werk, geknield of gehurkt actief zijn en staan tijdens het werk.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 november 2017 en 9 december 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van de datum in geding, 20 juni 2016, heeft vastgesteld op 77,7%.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 december 2019 toegelicht dat het, gelet op de informatie van de cardioloog van 8 februari 2016, beter is om op de datum in geding een ejectiefractie van 40-45% aan te nemen in plaats van de eerder gemelde waarde van 45-50%. Daarmee kan nog steeds niet worden gesproken van ernstige cardiale problemen. De energetische klachten van appellant zijn daarom volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog steeds niet goed te verklaren vanuit cardiaal oogpunt. De cardioloog geeft dat in zijn schrijven van 18 september 2016 ook aan. Met een ejectiefractie tussen de 40-45% is een persoon niet in staat om zich zwaar fysiek te belasten. Daarvoor zijn dan ook beperkingen aangenomen. Met inachtneming van deze beperkingen is er geen noodzaak om een urenbeperking aan te nemen. Ook het dagverhaal van appellant geeft daartoe geen aanleiding. Deze toelichting houdt een toereikende onderbouwing van het door het Uwv ingenomen standpunt in. Uit de informatie van de cardioloog van 18 september 2016 blijkt dat deze een multifactoriële oorzaak het meest waarschijnlijk acht voor de klachten van vermoeidheid en geheugenverlies. Ook wat betreft het dagverhaal van appellant kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, wordt eveneens onderschreven.
4.4.
Uit overwegingen 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.