ECLI:NL:CRVB:2020:1260
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ter discussie stonden. De Raad volgde dit oordeel en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen van de appellant, die waren gebaseerd op informatie van de cardioloog en de verzekeringsarts.
De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat er ten onrechte geen urenbeperking was aangenomen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor de appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant terecht had vastgesteld op 77,7% met ingang van 20 juni 2016. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van griffier H. Achtot.