ECLI:NL:CRVB:2020:1235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
19/1923 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van een functie binnen de politie voor een appellant met een diplomatieke achtergrond

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam bij de politie, was het niet eens met de beslissing van de korpschef om hem niet te plaatsen in de functie van [functie 2]. De korpschef had deze functie als niet passend voor de appellant beoordeeld, onder andere vanwege het risico op herkenning door zijn eerdere werkzaamheden in de diplomatieke dienst. De Raad oordeelde dat de korpschef voldoende had onderbouwd waarom de functie niet geschikt was, ondanks de adviezen van de plaatsingsadviescommissie en de Bezwaaradviescommissie HRM. De Raad bevestigde dat de korpschef niet onrechtmatig had gehandeld door af te wijken van deze adviezen, en dat de zorgen over de veiligheid en de uitvoering van de functie zwaarwegend waren. De appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat de korpschef niet zorgvuldig had gehandeld, en zijn beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1923 AW

Datum uitspraak: 11 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 maart 2019, 18/2459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Breedveld hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd, onder toezending van een nadere reactie, toestemming verleend om zonder zitting uitspraak te doen. Van de korpschef is geen reactie ontvangen, waarna met toepassing van artikel 8:57, eerste lid onderscheidenlijk derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek ter zitting achterwege is gebleven en het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 1 december 2015 heeft de korpschef de oorspronkelijke functie van appellant vastgesteld op de functie van [functie 1] , gewaardeerd in salarisschaal 9, de LFNP-functie waarnaar appellant op 1 januari 2012 is overgegaan.
1.2.
Bij brief van eveneens 1 december 2015 heeft de korpschef, conform het advies van de Plaatsingsadviescommissie, het voornemen bekend gemaakt om appellant aan te wijzen als herplaatsingskandidaat en hem te herplaatsen in de functie van [functie 2] , gewaardeerd in salarisschaal 9, in de formatie van de eenheid [eenheid] , Dienst [Dienst 1] .
1.3.
Bij besluit van 10 juni 2016 heeft de korpschef appellant met ingang van 1 juli 2016 aangewezen als herplaatsingskandidaat en hem gelijktijdig met ingang van diezelfde datum herplaatst in de functie van [functie 1] , gewaardeerd in salarisschaal 9, in de formatie van de eenheid [eenheid] , Dienst [Dienst 2] . Daarbij is overwogen dat aan het onder 1.2 genoemde voornemen geen uitvoering is gegeven, omdat de functie van [functie 2] bij nader inzien niet passend is geacht voor appellant, dit gelet op diens eerdere werkzaamheden als medewerker [functie 3] . Diplomaten maken onderdeel uit van het runner-werk en het risico dat appellant wordt herkend is te groot, aldus de korpschef.
1.4.
Bij besluit van 22 februari 2017 heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van
10 juni 2016, in afwijking van het advies van de Bezwaaradviescommissie HRM, ongegrond verklaard.
1.5.
Bij uitspraak van 24 november 2017, 17/2418, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 februari 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de korpschef opdracht gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. De korpschef heeft in het besluit van
22 februari 2017 onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan hij is afgeweken van het onder 1.2 genoemde voornemen alsmede het advies van de Bezwaaradviescommissie HRM. Hoewel de rechtbank onderkent dat herkenbaarheid een rol kan spelen bij de vraag of de functie passend is, heeft de korpschef onvoldoende gemotiveerd waarom pas in het besluit van 22 februari 2017, in weerwil van het gemotiveerde voornemen, is gesteld dat het risico op herkenning te groot is. Niet duidelijk is geworden in hoeverre de invulling van de functie [functie 2] door appellant kan worden aangepast aan de vrees voor herkenning. De functie omvat het aansturen, coachen en begeleiden van senior runners, waarbij appellant zelf ook deels in het werkveld werkzaam zal zijn. Niet is duidelijk of en in hoeverre appellant, zoals hij zelf heeft gesteld, keuzes kan maken ten aanzien van de situaties waarin hij zich begeeft en of dergelijke overwegingen een rol hebben gespeeld in de besluitvorming.
1.6.
Ter uitvoering van de uitspraak van 24 november 2017 heeft de korpschef bij besluit van 27 februari 2018, zoals bekrachtigd bij besluit van 24 mei 2018, (bestreden besluit) het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is het volgende ten grondslag gelegd. In het besluit van 10 juni 2016 is vermeld dat geen uitvoering is gegeven aan het voornemen appellant te plaatsen op de functie van [functie 2] , omdat het risico op herkenning te groot is in die functie, gelet op zijn eerdere werkzaamheden als medewerker [functie 3] . Daarbij is opgemerkt dat diplomaten immers deel uitmaken van het runner-werk en het risico dat appellant wordt herkend te groot is. In het door de rechtbank vernietigde besluit op bezwaar van 22 februari 2017 is in de overwegingen om het advies van de Bezwaaradviescommissie HRM niet te volgen naar voren gebracht dat de functie weliswaar vooral uit coördinerende, adviserende en aansturende taken bestaat, maar dat in de kern van de functie ook uitdrukkelijk is opgenomen dat de [functie 2] zelfstandig informantenrunnen uitvoert. Ook is verwoord dat de verantwoordelijke teamchef voorafgaand aan de hoorzitting te kennen heeft gegeven dat het actief opereren in een heimelijke omgeving nodig is, omdat de functionaris senior runners coacht en begeleidt. In aanvulling op het voorgaande wordt het volgende bericht. De functie van [functie 2] behelst het werven en het runnen van (burger)informanten alsmede het doen van voorverkenningen. Deze werkzaamheden vinden plaats binnen een heimelijke omgeving binnen de juridische taakstelling van de [Dienst 3] ( [Dienst 3] ). De vrees voor herkenning van appellant door derden is gelegen in het feit dat binnen deze taak het tegengaan en herkennen van spionageactiviteiten van andere statelijke actoren aanwezig is. De genoemde werkzaamheden worden zeer heimelijk uitgevoerd en heeft een zwaar afbreukrisico ten aanzien van de nationale veiligheid. Herkenning kan leiden tot het prijsgeven van modus operandi van de [Dienst 3] , het kennisniveau of lopende operaties, met als gevolg mogelijk gevaar voor medewerkers. De vrees voor herkenning kan niet worden weggenomen. De kern van de functie behelst zowel heimelijk werk, als het coachen, coördineren en begeleiden van senior runners. Gezien de mate van expertise tijdens deze werkzaamheden en het belang van een juiste coaching van de senior runners is het een vereiste dat de [functie 2] zelf over de nodige operationele ervaring en kennis beschikt. Dit is een vereiste voor het veilig werken door de senioren en het minimaliseren van het afbreukrisico tijdens de werkzaamheden. De [functie 2] enkel bezig laten zijn met een deel van het werk dat niet tot de uitvoering op straat behoort, is theoretisch mogelijk, maar praktisch zeer onwenselijk. De uitvoering van het zelfstandig informantenrunnen maakt deel uit van de kern van de functie. Met betrekking tot de vraag in hoeverre de invulling van de functie zou kunnen worden aangepast, wordt opgemerkt dat de [functie 2] geen eigen keuze heeft in hoeverre hij de vrees voor herkenning kan minimaliseren dan wel tegen gaan. De werkzaamheden op de betreffende afdeling hebben een onvoorspelbaar karakter en zijn niet altijd te plannen. Daarnaast maakt de [functie 2] deel uit van een team van runners. Dit team is samen verantwoordelijk voor de onderlinge veiligheid zoals bijvoorbeeld bij het exfiltreren van runners bij onderkenning van deze medewerkers door andere partijen. Er is tijdens dergelijke situaties geen ruimte of capaciteit om keuzes te maken niet in de openbaarheid te verschijnen. Op grond van het voorgaande ziet de korpschef in het belang van een goede uitvoering van de functie en de veiligheid van de betreffende medewerker en de medewerkers van het team geen mogelijkheid appellant te plaatsen op de functie van zijn voorkeur.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellant blijft van mening dat de argumentatie in het bestreden besluit niet sluitend is. Niet inzichtelijk geworden is waarom de korpschef is afgeweken van de eerdere adviezen van de plaatsingsadviescommissie en de Bezwaaradviescommissie HRM. Niet duidelijk is waarom de met de functie van [functie 2] gepaard gaande heimelijkheid meebrengt dat de functie voor hem niet passend is. Niet valt in te zien dat hij geen eigen keuze heeft in het minimaliseren van de vrees voor herkenning. Nog steeds is niet concreet gemaakt waaruit het risico op herkenning nu precies bestaat. De gehele gang van zaken geeft hem geen vertrouwen of het gevoel dat zorgvuldig is gehandeld. Sterker nog, sinds de procedure is sprake geweest van het uitsluiten en negeren door zijn leidinggevenden. Op enig moment is hem is hem te kennen gegeven dat hij niet welkom is bij het team waar hij nu is geplaatst.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals in het bestreden besluit nader is toegelicht omvat de functie van [functie 2] onder meer het werven en runnen van (burger)informanten. Niet in geschil is dat de werkzaamheden binnen deze functie (mede) plaatsvinden in een heimelijke omgeving. Appellant heeft ter zitting van de rechtbank erkend dat hij voorheen in de diplomatieke dienst heeft gewerkt en dat hij daar het ‘visitekaartje’ was. Aldus is allerminst denkbeeldig dat appellant wordt herkend, als hij wordt ingezet als [functie 2] . Dit is niet verenigbaar met (een goede vervulling van) de functie van [functie 2] . De korpschef heeft er terecht op gewezen dat herkenning van appellant zou kunnen leiden tot het prijsgeven van de modus operandi van de [Dienst 3] , het kennisniveau of lopende operaties. Dit risico heeft de korpschef niet aanvaardbaar mogen achten. Verder heeft de korpschef voldoende toegelicht en concreet gemaakt dat appellant als [functie 2] geen reële eigen keuzes zou hebben om de vrees voor herkenning tegen te gaan. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de korpschef de functie van [functie 2] niet passend heeft mogen achten voor appellant.
4.2.
De Raad begrijpt dat het voor appellant teleurstellend is dat hij niet op de door hem geambieerde functie is geplaatst, maar ziet geen aanknopingspunten om te concluderen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De korpschef heeft met het bestreden besluit wel degelijk inzichtelijk gemaakt waarom hij is afgeweken van de adviezen van de plaatsingsadviescommissie en de Bezwaaradviescommissie HRM. Dat appellant niet het vertrouwen of gevoel heeft dat de korpschef zorgvuldig heeft gehandeld, is onvoldoende om het bestreden besluit onrechtmatig te achten. Wat volgens appellant is voorgevallen in de periode nadat hij is geplaatst in de functie van [functie 1] , kan aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit evenmin afdoen en dient hier verder buiten bespreking te blijven.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2020.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.W.J. Hospel