ECLI:NL:CRVB:2020:1223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
18/3074 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-pensioen en terugvordering door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het AOW-pensioen van appellant, die in januari 2016 naar de norm van een gehuwde is herzien. De herziening was het gevolg van het huwelijk van appellant op 12 december 2015, dat hij pas op 20 mei 2016 aan de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft gemeld. De Svb heeft het te veel betaalde AOW-pensioen van appellant teruggevorderd, omdat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad heeft vastgesteld dat de boete die aan appellant was opgelegd, onterecht was berekend, omdat de maand januari 2016 niet betrokken kon worden bij de boete, aangezien appellant in die maand nog niet in gebreke was. De Raad heeft de boete vastgesteld op € 382,36, wat 25% van het benadelingsbedrag van € 1.529,43 is. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam is gedeeltelijk vernietigd, en de Svb is veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht aan appellant.

Uitspraak

18/3074 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 april 2018, 17/4742 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Dominicaanse Republiek) (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 29 mei 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm van een alleenstaande. Bij brief van 20 mei 2016 heeft appellant bij de Svb gemeld dat hij op 12 december 2015 is gehuwd met [naam] . Appellant is op 9 juni 2016 verhuisd naar de Dominicaanse Republiek.
1.2.
Bij besluit van 26 augustus 2016 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant met ingang van januari 2016 herzien naar de norm van een gehuwde. Bij beslissing op bezwaar van 13 januari 2017 is het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld, waarmee het herzieningsbesluit van 26 augustus 2016 in rechte is komen vast te staan.
1.3.
Bij besluit van 21 februari 2017 heeft de Svb het over de periode van januari 2016 tot en met augustus 2016 te veel betaalde ouderdomspensioen ten bedrage van € 1.904,12 van appellant teruggevorderd en een boete opgelegd van € 470,-. De boete bedraagt 25% van het benadelingsbedrag.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 29 juni 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2017 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij pas op 9 juni 2016 is gaan samenwonen met zijn echtgenote en dat zij tot die tijd ieder de eigen kosten voor het levensonderhoud hebben gedragen. Verder heeft appellant betoogd dat de boete hem ten onrechte is opgelegd, omdat hij het huwelijk tijdig aan de Svb zou hebben gemeld met de handgeschreven brief van 21 december 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In 1.2 is overwogen dat het herzieningsbesluit van 26 augustus 2016 rechtens onaantastbaar is geworden. Wat appellant hier thans nog tegen inbrengt kan niet meer aan de orde komen, omdat de omvang van het geding is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb ten aanzien van de terugvordering en de opgelegde boete heeft onderschreven.
De terugvordering
4.2.
Nu uit 1.2 volgt dat de herziening van het AOW-pensioen in rechte vaststaat, dient de Svb op grond van artikel 24 van de AOW het te veel betaalde terug te vorderen. Dit betreft het te veel betaalde in de periode januari 2016 tot en met augustus 2016 van € 1.904,12. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is niet gebleken. De Svb kan ingevolge het vijfde lid van dit artikel enkel besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2514) kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Dergelijke gevolgen zijn gesteld noch gebleken.
De boete
4.3.
De boete is met toepassing van de artikelen 17c van de AOW en 1 en 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag. Op grond van artikel 17c, tweede lid, van de AOW wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan ouderdomspensioen is verleend. Door de Svb is vastgesteld dat over de periode van januari 2016 tot en met augustus 2016 sprake is van de uitbetaling van een te hoog bedrag aan AOW ten bedrage van € 1.904,12 als gevolg van het niet tijdig melden door appellant van zijn huwelijk op 12 december 2015. In het bestreden besluit heeft de Svb overwogen dat appellant binnen zes weken vanaf 12 december 2015 deze wijziging diende door te geven. Daarvan uitgaande kan de te hoge uitbetaling in de maand januari 2016 niet het gevolg zijn van een schending van de mededelingsverplichting, zodat het betrekken van het in deze maand onverschuldigd betaalde bedrag van in totaal € 374,69 (AOW-pensioen van € 354,25 + vakantie-uitkering over die maand van € 20,44) bij de berekening van de boete in strijd is met artikel 2 van het Boetebesluit. Het benadelingsbedrag dient hiermee te worden bepaald op € 1.529,43 (€ 1.904,12 - € 374,69).
4.4.
Ten aanzien van de vraag of het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting aan appellant kan worden verweten, wordt als volgt overwogen.
4.5.
Uit de stukken is niet gebleken dat de Svb de brief van appellant van 21 december 2015 heeft ontvangen. Het niet aangetekend verzenden van die brief en het risico van gebrekkige postbezorging in de Dominicaanse Republiek komen volgens vaste rechtspraak van deze Raad voor rekening van appellant. Niet is gebleken dat appellant eerder dan met zijn brief van 20 mei 2016 de Svb heeft ingelicht over zijn huwelijk. Hieruit volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig melding te maken van het huwelijk op 12 december 2015. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. De Svb heeft terecht vastgesteld dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid omdat appellant zijn huwelijk in mei 2016 alsnog aan de Svb heeft gemeld.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak vernietigd zal worden voor zover het beroep tegen de boete daarbij ongegrond is verklaard. Ook het bestreden besluit zal in zoverre vernietigd worden. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien en bepalen dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 382,36 (te weten 25% van het benadelingsbedrag van € 1.529,43).
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen de boete ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond voor zover het betreft het bedrag van de boete en vernietigt dat besluit in zoverre;
- herroept het besluit van 21 februari 2017 wat betreft de opgelegde boete;
- bepaalt dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 382,36;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 21 februari 2017;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) L.E. König