ECLI:NL:CRVB:2020:1213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
18/2907 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die haar arbeidsongeschiktheid op 48,73% had vastgesteld met ingang van 27 februari 2017. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante herhaalde in hoger beroep haar argumenten over de toepassing van de Standaard in beroep. De Raad oordeelde dat de rechtbank de argumenten van appellante afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slaagden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was voor een nadere urenbeperking in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak benadrukt de rol van de verzekeringsarts en de toepassing van de Standaard bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18.2907 WIA

Datum uitspraak: 11 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 april 2018, 17/2915 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.T.A. Duijs hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als accountmanager voor bijna 40 uur per week. Op 2 maart 2015 heeft appellante zich ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 22 maart 2017 heeft het Uwv appellante met ingang van 27 februari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 48,73% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met een aangepaste FML van 4 juli 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat H.M.Th. Offermans, verzekeringsarts in zijn op verzoek van appellante uitgebrachte rapport van 28 november 2017 heeft neergelegd dat krachtens het door het Uwv te hanteren Schattingsbesluit er geen aanleiding is om aan te nemen dat appellante in het geheel niet over in arbeid benutbare mogelijkheden zou beschikken. Voorts heeft hij gesteld dat in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangescherpte FML merendeels afdoende rekening lijkt te zijn gehouden met arbeidsbeperkingen in relatie tot de psychische problematiek zoals beschreven in de rapporten van achtereenvolgende onderzoekers en behandelaars. Wel is Offermans van mening dat de inschatting van de duurbelastbaarheid van appellante, tegen de achtergrond van de verzekeringsgeneeskundige Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid (hierna: de Standaard), niet juist is. Volgens Offermans kan de duurbelastbaarheid slechts op twee, vier, zes, acht of ten minste acht uur per dag worden vastgesteld. Volgens Offermans zal de duurbelastbaarheid van appellante daarom beperkt moeten worden tot zes uur per dag, 30 uur per week à 5 werkdagen. Offermans heeft naar voren gebracht dat dé reden om de oude “standaard verminderde arbeidsduur” te herzien, is gelegen in het feit dat de oude versie te veel ruimte gaf voor interpretatie en een daaruit voortvloeiende bandbreedte. Een toelichting in de Standaard stelt dat primair dient te worden uitgegaan van de duurbelastbaarheid per dag, waarna het aantal werkuren per week wordt bepaald door het aantal werkuren per dag met vijf werkdagen te vermenigvuldigen. Opeenvolgende verzekeringsartsen hebben deze regel echter volgens Offermans ten onrechte niet in acht genomen. Er had uitgegaan moeten worden van een duurbelastbaarheid van 6 uur per dag, respectievelijk 30 uur per week. De in de Standaard genoemde uitzonderingen hierop zijn volgens Offermans niet van toepassing. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie hierop uiteengezet dat de duurbelastbaarheid niet precies kan worden vastgesteld, niet op de minuut en niet op het uur. Er wordt weliswaar in de Standaard geadviseerd te beoordelen in stappen van twee uur, dit wordt echter niet dwingendrechtelijk voorgeschreven. Er is altijd ruimte voor een verruimende toelichting en dit is niet in strijd met de Standaard. De rechtbank heeft zich achter de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geschaard. In tegenstelling tot wat Offermans meent, schrijft de Standaard niet dwingendrechtelijk voor op welke manier een urenbeperking vastgesteld dient te worden. De Standaard heeft niet dezelfde status als een wettelijke regeling en heeft ‘slechts’ als doel verzekeringsartsen meer en concretere handvatten te geven voor het beoordelen van de duurbelastbaarheid. Blijkens de door de verzekeringsarts opgestelde, en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven, FML wordt appellante in staat geacht gemiddeld ten minste 8 uur per dag te werken. Wel acht de verzekeringsarts een beperking in de duurbelasting per week passend bij de beperkingen en klachten van appellante, zodat hiervoor een beperking is opgenomen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank een op een individuele situatie toegespitste afweging gemaakt, passend bij de omstandigheden van het geval. Zo Offermans al gevolgd zou moeten worden in zijn standpunt dat de dagbelasting tot uitgangspunt moet worden genomen, welke vermenigvuldigd moet worden met 5 werkdagen, dan zou dat in onderhavige situatie betekenen dat appellante in staat moet worden geacht 40 uur per week te werken. Dit doet kennelijk volgens de verzekeringsarts geen recht aan appellante. Door, zoals Offermans voorstaat, van een gemiddeld aantal van 6 uur per dag uit te gaan en 30 uur per week, worden functies met meer dan 6 uur per werkdag niet aan de arbeidsdeskundige getoond, terwijl appellante volgens de verzekeringsarts wel in staat wordt geacht om dergelijke functies uit te oefenen, waarbij op dagen 8 uur wordt gewerkt, mits niet 5 dagen per week van 8 uur per dag.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat zij van mening is dat de rechtbank ten onrechte de bevindingen van Offermans wat betreft de vaststelling van de duurbelasting ter zijde heeft geschoven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
De vraag ligt voor of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 februari 2017 heeft vastgesteld op 48,73%. Het geschil is daarbij beperkt tot de wijze waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep de duurbelasting heeft neergelegd in de FML.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van haar grond over de toepassing van de Standaard in beroep. De rechtbank heeft die grond afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die grond niet slaagt. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. De Raad wijst er ook op dat in de Standaard expliciet is gesteld dat de verzekeringsarts de duurbelastbaarheid van cliënt vast legt in stappen van gemiddeld ongeveer twee uur per dag en dat een andere conclusie mogelijk is als daar concrete, specifieke redenen voor zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 februari 2018 afdoende gemotiveerd dat en waarom daar in dit geval redenen voor zijn. Ook overigens bestaat geen twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hij heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat voor het aannemen van een nadere urenbeperking in de FML geen aanleiding bestaat.
4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.E. König