ECLI:NL:CRVB:2020:121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
19/1966 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor aflossing schuld op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 30 april 2018 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand om de roodstand op zijn bankrekening bij de ING bank aan te zuiveren. Het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen heeft deze aanvraag afgewezen op 17 mei 2018, en dit besluit werd later bevestigd na bezwaar op 13 september 2018. Het college stelde dat de appellant op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Participatiewet (PW) geen recht had op bijzondere bijstand, omdat hij beschikte over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en er geen zeer dringende redenen waren om toch bijstand te verlenen.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft de appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Raad oordeelde dat de uitsluitingsgrond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW van toepassing was. De Raad benadrukte dat er zeer dringende redenen moeten zijn om in afwijking van deze uitsluitingsgrond bijzondere bijstand te verlenen, en dat deze redenen in het geval van de appellant niet aanwezig waren. De Raad concludeerde dat de appellant niet in acute nood verkeerde en dat zijn argumenten, waaronder de claim van hongersnood en schending van het folterverbod, niet voldoende onderbouwd waren.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1966 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 januari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 maart 2019, 18/5459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 30 april 2018 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand om de roodstand op zijn bankrekening bij de ING bank aan te zuiveren.
1.2.
Bij besluit van 17 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
13 september 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op grond van
artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Participatiewet (PW) geen recht heeft op bijzondere bijstand en dat zich geen dringende redenen voordoen als bedoeld in
artikel 49, aanhef en onder b, van de PW om toch bijzondere bijstand te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.2.
Vaststaat dat appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd ter aflossing van een schuld. De beroepsgrond dat appellant niet over middelen beschikt om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien, slaagt niet, alleen al bij gebreke van enige onderbouwing daarvan.
Hieruit volgt dat, anders dan appellant kennelijk meent, de uitsluitingsgrond van
artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW in dit geval van toepassing is.
4.3.
In artikel 49, aanhef en onder b, van de PW is de mogelijkheid opgenomen om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW bijzondere bijstand te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van dat artikel genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt. In onderdeel a is de mogelijkheid van bijzondere bijstand in de vorm van borgtocht geregeld. Deze mogelijkheid is in het geval van appellant niet aan de orde. Zeer dringende redenen als bedoeld in
artikel 49, aanhef en onder b, van de PW doen zich slechts voor indien vaststaat dat sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Een acute noodzaak is aan de orde als de situatie levensbedreigend is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat, gelet op de artikelen 7, eerste lid en onder b, en 11 van de PW, het juridisch onjuist is dat sprake moet zijn van zeer dringende redenen om in zijn geval bijzondere bijstand te kunnen verlenen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De door appellant genoemde bepalingen doen er immers niet aan af dat op grond van
artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW geen (bijzondere) bijstand voor schulden wordt verleend, tenzij zich zeer dringende redenen voordoen als bedoeld in
artikel 49, aanhef en onder b, van de PW.
4.5.
De beroepsgronden dat zich in dit geval zeer dringende redenen voordoen in de onder 4.3 bedoelde zin, omdat appellant in hongersnood verkeert, en dat het verbod van foltering is geschonden, omdat appellant bijzondere bijstand is onthouden, slagen ook niet, alleen al bij gebreke van enige onderbouwing daarvan.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) I.A. Siskina