ECLI:NL:CRVB:2020:1204
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H.G. Rottier
- P. Boer
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft appellante, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, zich op 27 februari 2015 ziek gemeld met knieklachten. Op 10 november 2016 heeft zij een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 3 januari 2017 geweigerd deze uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen dit besluit op 18 april 2018 ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% heeft vastgesteld. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellante heeft meegenomen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, en dat de FML correct is vastgesteld.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd die aanleiding geven tot twijfel aan het oordeel van de rechtbank. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding en wettelijke rente af. De uitspraak is openbaar gedaan op 10 juni 2020.