ECLI:NL:CRVB:2020:1204

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
18/2933 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, zich op 27 februari 2015 ziek gemeld met knieklachten. Op 10 november 2016 heeft zij een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 3 januari 2017 geweigerd deze uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen dit besluit op 18 april 2018 ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht op minder dan 35% heeft vastgesteld. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellante heeft meegenomen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, en dat de FML correct is vastgesteld.

Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd die aanleiding geven tot twijfel aan het oordeel van de rechtbank. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding en wettelijke rente af. De uitspraak is openbaar gedaan op 10 juni 2020.

Uitspraak

18 2933 WIA

Datum uitspraak: 10 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 april 2018, 17/1951 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.M. Gijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening buiten zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 27 februari 2015 heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met knieklachten. Appellante was voor haar uitval werkzaam als cateringmedewerkster voor 3,56 uur per week.
1.2.
Op 10 november 2016 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dit kader heeft appellante het spreekuur van 23 december 2016 bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 13,37%.
1.3.
Bij besluit van 3 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 21 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 28 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 6 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 27 juni 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in voormeld rapport aanleiding gezien om aanvullende beperkingen op te nemen en deze verwerkt in een FML van 6 juni 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante onderzocht en informatie van de behandelende sector betrokken in zijn onderzoek, waarna op enkele onderdelen de FML is aangepast. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellante heeft gemist. De rechtbank ziet in hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd, geen aanleiding om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML zijn neergelegd. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft
waarom de belastbaarheid van appellante bij het verrichten van de geselecteerde functies niet wordt overschreden en deze functies geschikt zijn voor appellante. Dat een aantal van deze functies in 2016 niet geschikt werden bevonden, maakt dit niet anders.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de FML onjuist is. Volgens appellante kan dit worden aangetoond door een verklaring van een deskundige. Tevens verzoekt appellante om vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 februari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De summiere gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormen geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank. Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, zoals weergegeven onder 2 van deze uitspraak, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellante in hoger beroep geen nieuwe (medische) stukken heeft overgelegd, die aanleiding geven voor twijfel aan het oordeel van de rechtbank.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.5.
Hieruit volgt dat de vraag uit 4.2 bevestigend wordt beantwoord en dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P. Boer