ECLI:NL:CRVB:2020:1199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
17/3209 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering op basis van niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan een werkneemster die zich op 4 maart 2013 ziek meldde wegens psychische klachten. De werkneemster was laatstelijk werkzaam als installatietekenaar en had recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat haar loongerelateerde WGA-uitkering op 2 november 2015 eindigde en dat zij vanaf die datum in aanmerking kwam voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het bezwaar van de werkneemster tegen dit besluit werd ongegrond verklaard, omdat het Uwv oordeelde dat zij niet duurzaam arbeidsongeschikt was.

De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van de werkneemster ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster niet duurzaam was, en dat er voldoende behandelmogelijkheden waren die verbetering konden brengen. De werkneemster had in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in beroep, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was. De in hoger beroep ingediende rapporten van medisch adviseurs konden de conclusie van het Uwv niet weerleggen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3209 WIA

Datum uitspraak: 10 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 maart 2017, 16/1948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Zijl. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld om nader onderzoek te verrichten naar de duurzaamheid van de klachten van appellante.
Het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en in dat kader een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Hierop is door appellante gereageerd. Vervolgens hebben partijen over en weer nadere reacties ingezonden.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster was laatstelijk werkzaam bij appellante als installatietekenaar voor 32 uur per week. Zij heeft zich op 4 maart 2013 ziek gemeld wegens psychische klachten. Naar aanleiding van de aanvraag van werkneemster om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2015 vastgesteld dat werkneemster vanaf 2 maart 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.
1.2.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 augustus 2015 werkneemster meegedeeld dat haar loongerelateerde WGA-uitkering op 2 november 2015 eindigt en dat zij vanaf deze datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 17 mei 2016
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv een rapport van 2 mei 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat werkneemster niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering, omdat zij per 2 november 2015 weliswaar volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 2 mei 2016 gemotiveerd dat geen sprake is van een progressief of duurzaam stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden en dat op de datum in geding met een toereikende behandeling binnen een jaar verbetering van de belastbaarheid is te verwachten, aldus de rechtbank. Daarbij is overwogen dat sprake is van een ziektebeeld waarvoor verschillende adequate behandelmogelijkheden bestaan en dat voor werkneemster naast of in combinatie met medicatie, een meer intensieve en multidisciplinaire behandeling in de vorm van dagbehandeling of klinische opname aangewezen is. Volgens de rechtbank hebben de artsen van het Uwv daarmee voldoende overtuigend inzichtelijk gemaakt dat de belastbaarheid van werkneemster door adequate behandeling van medisch deskundigen, welke behandeling tot nu toe niet heeft plaatsgevonden, op afzienbare termijn tot een verbetering op een aantal items in de FML kan leiden en dat daarom ten tijde van de datum in geding een relevante verbetering van de belastbaarheid van werkneemster binnen een jaar was te verwachten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Daartoe heeft zij in essentie dezelfde gronden als in beroep aangevoerd. Samengevat is appellante van mening dat het Uwv zijn standpunt dat de arbeidsbeperkingen van werkneemster niet duurzaam zijn, onvoldoende heeft gemotiveerd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante rapporten van medisch adviseurs ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar de in hoger beroep ingediende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep ziet op de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster met ingang van 2 november 2015 moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat zij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA met ingang van die datum recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord en hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.2.
Op grond van vaste rechtspraak (onder andere de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkeringen en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellante op de datum in geding terecht niet duurzaam arbeidsongeschikt heeft geacht en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, worden onderschreven. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 25 juli 2016 en 5 december 2016, onder meer in reactie op het rapport van de medisch adviseur van appellante van S.R. Hofman van 21 september 2016, toereikend heeft gemotiveerd dat van een adequate behandeling van werkneemsters depressieve klachten op de datum in geding, 2 november 2015, nog geen sprake was geweest en dat onder meer om die reden onvoldoende herstel had plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, conform het besprokene ter zitting van de Raad, in hoger beroep alsnog nadere inlichtingen ingewonnen bij de behandelaars van werkneemster. In eerste instantie is de huisartsenpraktijk benaderd; vervolgens is informatie ingewonnen bij de psychologenpraktijk waar werkneemster in (voortgezette) behandeling is geweest van 21 juni 2015 tot 16 mei 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn conclusie dat met name uit deze laatste informatie blijkt dat uiteindelijk alsnog verbetering in de situatie van werkneemster is ingetreden. Zij heeft kennelijk baat gehad bij de bewuste behandeling en heeft de gesprekken na afsluiting daarvan met een lagere frequentie voortgezet bij de POH-GGZ.
4.4.
Al met al kan niet worden gezegd dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van het ontbreken van duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op de datum in geding 2 november 2015. De in hoger beroep ingediende rapporten van medisch adviseurs E. Khoe en D. Meijer kunnen dat niet anders maken. Van een onvolledige of te algemene vraagstelling aan de behandelaars is geen sprake geweest en hun antwoorden zijn voldoende adequaat.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) H.S. Huisman