ECLI:NL:CRVB:2020:1198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
16/7228 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens ontbreken procesbelang na tegemoetkoming door Uwv

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar recht op ziekengeld. Appellante was werkzaam als redacteur en heeft zich op 2 april 2014 ziek gemeld. Het Uwv heeft haar in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). In een eerder besluit van 7 oktober 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen een eerdere beslissing ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft dit besluit bevestigd in een uitspraak van 14 oktober 2016.

Na een deskundigenrapport heeft het Uwv op 16 december 2019 een nader besluit genomen, waarbij het bezwaar van appellante alsnog gegrond werd verklaard. Appellante heeft recht op ZW-uitkering vanaf 2 mei 2015 en de kosten van bezwaar worden vergoed. Appellante is het echter niet eens met het oordeel van de deskundige over haar arbeidsvermogen, wat mogelijk gevolgen heeft voor een toekomstige beoordeling onder de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv geheel aan de bezwaren van appellante tegemoet is gekomen, waardoor appellante geen belang meer heeft bij een oordeel in hoger beroep. Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.158,15 bedragen.

Uitspraak

16/7228 ZW
Datum uitspraak: 10 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 oktober 2016, 15/3245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. van Weersch, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 31 augustus 2018 heeft mr. C.H.J. Voncken-Crijns zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.
Omdat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft de Raad het onderzoek heropend en
revalidatiearts W.C.G. Blanken als deskundige benoemd.
Op 11 november 2019 heeft de deskundige een rapport uitgebracht. Appellante heeft daarop gereageerd.
Het Uwv heeft een nader besluit toegezonden.
Appellante heeft een reactie ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was werkzaam in dienst van [BV] als redacteur internetbedrijf voor 24 uur per week. Het dienstverband is op 1 april 2014 beëindigd. Op 2 april 2014 heeft zij zich ziek gemeld met vermoeidheidsklachten vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
2. Het Uwv heeft bij besluit van 7 oktober 2015 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 maart 2015, waarbij is bepaald dat appellante vanaf 2 mei 2015 geen recht heeft op ziekengeld, ongegrond verklaard. Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Nadat de deskundige een rapport had uitgebracht, heeft het Uwv op 16 december 2019 een nader besluit genomen. Het bezwaar tegen de beslissing van 7 oktober 2015 is alsnog gegrond verklaard. Appellante heeft vanaf 2 mei 2015 onveranderd recht op ZW-uitkering. Tevens heeft het Uwv bepaald dat de kosten van bezwaar (bezwaarschrift en bijwonen hoorzitting) worden vergoed. Ook heeft het Uwv toegezegd dat het door appellante betaalde griffierecht wordt vergoed.
3.2.
Appellante heeft vervolgens aangevoerd dat zij zich kan verenigen met de uitkomst van de nadere beslissing op bezwaar dat zij alsnog in aanmerking komt voor een ZW-uitkering, maar dat zij het niet eens is met het oordeel van de deskundige dat zij in staat is om 30 uur per week te werken (maximaal zes uur per dag). Dit kan ook gevolgen hebben voor een beoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De deskundige miskent de aard en complexiteit van de aandoening door geen beperkingen te duiden voor ME/POTS. Zoals zij ook heeft verzocht had drs. H.M.Th. Offermans dan wel het ME Centrum Amsterdam als deskundige benoemd moeten worden.
4.1
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Het geschil in deze zaak betreft het recht op ziekengeld per 2 mei 2015. Het Uwv is gezien het overwogene onder 3.1 geheel aan de bezwaren van appellante tegemoet gekomen. Appellante heeft daarom geen belang meer bij een oordeel in hoger beroep. Een besluit over een WIA-uitkering ligt niet ter beoordeling voor. Dit betekent dat het hoger beroep niet‑ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
5. Voor zover na eventuele verrekening het Uwv ZW-uitkering moet nabetalen moet de wettelijke rente worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep (2 punten) en in hoger beroep (1,5 punten) wegens verleende rechtsbijstand, tegen een vergoeding van € 525,- per punt, alsmede de kosten van een ingeschakelde deskundige ten bedrage van € 320,65, in totaal € 2.158,15.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten ten bedrage van € 2.158,15.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) P. Boer