ECLI:NL:CRVB:2020:1197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
16/5749 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als kraamhulp werkte, meldde zich op 14 september 2014 ziek met rugklachten, later gevolgd door buik- en psychische klachten. Het Uwv heeft haar ziekengeld beëindigd op basis van de conclusie dat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Rotterdam. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat haar klachten onvoldoende zijn erkend. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige, L. Greveling-Fockens, ingeschakeld, die concludeerde dat appellante meer beperkt is dan in de eerdere FML was vastgesteld. De Raad oordeelde dat de FML van 29 oktober 2019, die was aangepast op basis van het rapport van de deskundige, de belastbaarheid van appellante correct weergaf. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 2625,-, inclusief griffierechten.

Uitspraak

16.5749 ZW

Datum uitspraak: 10 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2016, 16/224 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J Evers.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna de Raad verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige heeft benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft op 9 oktober 2019 een rapport uitgebracht. Appellante en het Uwv hebben hun zienswijzen daarover naar voren gebracht.
De deskundige heeft aanvullend gerapporteerd op 6 januari 2020 en 16 januari 2020. Appellante heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als kraamhulp voor 40 uur per week, toen zij zich op 14 september 2014 voor dit werk ziek meldde met rugklachten. Nadien zijn ook buikklachten en psychische klachten ontstaan. Het dienstverband is op 18 februari 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 21 juli 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juli 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 4 augustus 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 15 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie gelijke gronden als in bezwaar en beroep aangevoerd. De artsen van het Uwv hebben geen zorgvuldig onderzoek verricht. De klachten en beperkingen van appellante zijn onvoldoende erkend en ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante gewezen op de in beroep ingediende stukken van de behandelend fysiotherapeut, chirurg en psycholoog. De voor appellante geselecteerde functies zijn niet passend nu haar belastbaarheid in deze functies wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 november 2015 en 17 juni 2016, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling van de klachten van appellante heeft de Raad het aangewezen geacht om zich te laten adviseren door een onafhankelijk deskundige. De deskundige Greveling-Fockens is in haar rapport van 9 oktober 2019 tot de conclusie gekomen dat er bij appellante op de datum in geding, 15 oktober 2015, sprake was van twee kleine lumbale HNP’s, een status na operatie van de darm, status na een littenbreukoperatie en overspanning. Voorts heeft de deskundige te kennen gegeven dat zij zich niet kan verenigen met de in de FML van 21 juli 2015 vastgestelde beperkingen. De deskundige acht appellante meer beperkt ten aanzien van het aspect zitten, waarbij zij beperkt is te achten tot 1 uur aaneengesloten zitten gedurende de gehele werkdag, waarbij afwisseling met enkele minuten staan of lopen voldoende is. Voor een urenbeperking op energetische of preventieve gronden heeft de deskundige geen aanleiding gezien.
4.3.
Het rapport van de deskundige is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding geweest op 29 oktober 2019 de voor appellante op 21 juli 2015 vastgestelde FML aan te passen conform het rapport van de deskundige. Op basis van deze aangepaste FML is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 12 november 2019 tot de conclusie gekomen dat de voor appellante geselecteerde functies met de SBC-codes 517061, 267050 en 272043, binnen de voor appellante vastgestelde belastbaarheid vallen.
5.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 15 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
5.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De wijze waarop in het rapport is ingegaan op de verschillende klachten van appellante en de informatie uit de behandelend sector in de beoordeling is betrokken geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft haar standpunt over de voor appellante geldende beperkingen gemotiveerd gehandhaafd na kennisneming van hetgeen door appellante tegen het rapport van 9 oktober 2019 is ingebracht. Nu het Uwv op 29 oktober 2019 een FML heeft vastgesteld die geheel in overeenstemming is met de bevindingen en de voorstellen van de deskundige wordt geoordeeld dat met deze FML de belastbaarheid van appellante op de juiste wijze is weergegeven.
5.3.
Uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 29 oktober 2019 zijn de door de arbeidskundige bezwaar en beroep in zijn rapport 12 november 2019 geselecteerde functies met de SBC-codes 517061, 267050 en 272043 in medisch opzicht geschikt te achten voor appellante. In de rapporten van 17 maart 2016, 12 november 2019 en het resultaat functiebeoordeling heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in deze functies inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
5.4.
Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische motivering aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld zal dit gebrek worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het bestreden besluit wordt om die reden in stand gelaten. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden.
6. Gelet op 5.4 bestaat er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1050,- in beroep en op € 1575 ,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Het totaalbedrag aan de te vergoeden kosten bedraagt € 2625,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2625,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) W.M. Swinkels