ECLI:NL:CRVB:2020:1195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
17/4579 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering Wajong-uitkering en indicatie banenafspraak

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1997, op 24 augustus 2015 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering bij het Uwv, omdat hij niet kan werken door depressie en gedragsproblemen. Het Uwv heeft op 30 december 2015 besloten om de Wajong-uitkering te weigeren, omdat appellant arbeidsvermogen heeft. Tevens is vastgesteld dat hij niet in aanmerking komt voor een indicatie banenafspraak op grond van de Wet banenafspraak quotum arbeidsbeperkten, omdat hij in staat wordt geacht het minimumloon te verdienen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar deze zijn ongegrond verklaard door het Uwv.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in haar uitspraak van 11 mei 2017 de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. Appellant beschikt volgens hen over arbeidsvermogen en kan een drempelfunctie vervullen.

In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat hij niet in staat is tot arbeidsparticipatie en dat zijn psychische klachten hem belemmeren. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant in staat is om het minimumloon te verdienen. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische conclusies en dat appellant voldoende mogelijkheden heeft om te werken. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen proceskostenveroordeling nodig is.

Uitspraak

17.4579 WAJONG, 17/4580 WBQA

Datum uitspraak: 9 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 mei 2017, 16/4373, 16/4374 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Timmermans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1997, heeft op 24 augustus 2015 een aanvraag ingediend bij het Uwv voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) omdat hij niet kan werken wegens depressie en gedragsproblemen.
1.2.
Bij besluit van 30 december 2015 (besluit 1) heeft het Uwv geweigerd om een Wajong‑uitkering aan appellant toe te kennen met ingang van 24 augustus 2015, omdat hij arbeidsvermogen heeft. Bij besluit van eveneens 30 december 2015 (besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een indicatie banenafspraak op grond van de Wet banenafspraak quotum arbeidsbeperkten (Wbqa), omdat hij in staat wordt geacht om het wettelijk minimumloon te verdienen. Aan beide besluiten liggen rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige ten grondslag.
1.3.
Het door appellant tegen besluit 1 gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 1 juni 2016 (bestreden besluit 1) en het door appellant tegen besluit 2 gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij afzonderlijke beslissing op bezwaar van eveneens 1 juni 2016 (bestreden besluit 2). Aan beide besluiten liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldig wijze heeft plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat bij appellant niet te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat appellant in staat is gedurende ten minste een periode van een uur aaneengesloten te werken, dat hij ten minste vier uur per dag belastbaar is en dat de beperkingen van het moment van beoordeling nog minimaal zes maanden voortduren. De rechtbank is van oordeel dat, met de nadere motivering in beroep door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, afdoende is gemotiveerd dat appellant beschikt over basale werknemersvaardigheden. Ook is door de arbeidsdeskundigen inzichtelijk en op afdoende wijze onderbouwd dat appellant, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, in staat is om een taak in een arbeidsorganisatie te verrichten. De rechtbank is dan ook tot het oordeel gekomen dat het Uwv terecht bij het bestreden besluit heeft vastgesteld dat appellant beschikt over mogelijkheden tot arbeidsparticipatie en terecht heeft geweigerd om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Wat betreft de indicatie banenafspraak heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundigen inzichtelijk en op afdoende wijze hebben onderbouwd dat appellant in staat is om een drempelfunctie uit te voeren. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant in staat is om het minimumloon te verdienen en daarom terecht niet in aanmerking is gebracht voor de indicatie banenafspraak.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij niet beschikt over mogelijkheden tot arbeidsparticipatie en hij ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een Wajong-uitkering. Ten onrechte is door het Uwv en de rechtbank geconcludeerd dat de begeleiding vanuit de instelling heeft geleid tot positief resultaat. Zijn belabberde opleidingsverleden en het ontbreken van arbeidsverleden is volledig miskend. De ernst van het beeld, waarbij sprake is van een depressie, PTSS en gedragsproblemen, geeft volgens appellant aanleiding voor een beperking van de duurbelastbaarheid, gelet op het psychodiagnostisch onderzoek van juli 2013. Appellant kan zich door zijn gedragsstoornis niet aan afspraken houden en kan ook geen autoriteit accepteren. De door de arbeidsdeskundige aangegeven taken van invoeren van gegevens, scannen en handmatig bestucken zijn voor hem ongeschikt gelet op zijn beperkingen, met name ten aanzien van het verdelen van de aandacht en de noodzaak van voorspelbaarheid van het werk. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is om de geselecteerde drempelfuncties uit te oefenen en daarmee het minimumloon te verdienen en hij daarom aanspraak maakt op een indicatie banenafspraak.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellant beschikt over arbeidsvermogen en tevens in staat is een drempelfunctie te vervullen waarmee hij geacht wordt het minimumloon te kunnen verdienen. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding voor twijfel niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de depressieve klachten niet in de weg staan aan het aannemen van arbeidsvermogen bij appellant. Deze klachten hebben geen aanleiding gegeven tot verdere medische behandeling van appellant in de vorm van medicatie of psycho-educatie. Daarnaast is bij appellant sprake van een prima zelfstandige zelfverzorging, waarbij ook initiatieven worden genomen zoals tijdig boodschappen doen om die zelfverzorging mogelijk te maken. Dit past niet bij de geclaimde ernst van de depressie. Er zijn gedragsstoornissen voortkomend uit depressie en PTSS waarbij appellant de neiging heeft zich terug te trekken, hij wantrouwend tegenover mensen staat die hij niet goed kent en appellant prikkelbaar en opstandig is. Voor een deel komt dit gedrag echter niet voort uit psychiatrische problematiek. Gelet op het onderzoeksrapport in het kader van de ondertoezichtstelling van Keinder uit april 2013 heeft goede begeleiding een positieve invloed op het gedrag van appellant en blijkt hij in staat om zich met de juiste begeleiding en aansturing aan afspraken te houden. Nu er geen twijfel bestaat omtrent dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding om een deskundige in te schakelen, zoals door appellant verzocht.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.L. Abdoellakhan