ECLI:NL:CRVB:2020:1187
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstand op basis van inkomen uit kasstortingen
Op 9 juni 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad. Appellant, die tot 31 januari 2017 als zelfstandig ondernemer werkte, diende op 6 februari 2017 een aanvraag om bijstand in op basis van de Participatiewet (PW). Hij gaf aan schulden te hebben en geen overige bezittingen. Echter, uit zijn bankafschriften bleek dat er in de maanden voorafgaand aan zijn aanvraag aanzienlijke bedragen op zijn rekeningen waren gestort. Tijdens een gesprek op het gemeentehuis op 16 maart 2017 verklaarde appellant dat hij geld van vrienden had geleend, maar hij weigerde de namen van deze personen te geven.
Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad wees de aanvraag op 30 maart 2017 af, omdat appellant met de stortingen op zijn rekening inkomsten had die hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Appellant stelde in zijn bezwaarschrift dat de stortingen afkomstig waren van zijn eigen spaargeld en terugbetalingen van vrienden. Na een ongegrond verklaard bezwaar, ging appellant in hoger beroep. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellant niet voldoende duidelijkheid had gegeven over de herkomst van de contante stortingen.
De Raad concludeerde dat de bankafschriften aantonen dat appellant over middelen beschikte die hoger waren dan de bijstandsnorm, en dat deze kasstortingen als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De uitspraak werd gedaan door J.N.A. Bootsma, met L. Hagendijk als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 9 juni 2020.