ECLI:NL:CRVB:2020:1187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
18/1857 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van inkomen uit kasstortingen

Op 9 juni 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad. Appellant, die tot 31 januari 2017 als zelfstandig ondernemer werkte, diende op 6 februari 2017 een aanvraag om bijstand in op basis van de Participatiewet (PW). Hij gaf aan schulden te hebben en geen overige bezittingen. Echter, uit zijn bankafschriften bleek dat er in de maanden voorafgaand aan zijn aanvraag aanzienlijke bedragen op zijn rekeningen waren gestort. Tijdens een gesprek op het gemeentehuis op 16 maart 2017 verklaarde appellant dat hij geld van vrienden had geleend, maar hij weigerde de namen van deze personen te geven.

Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad wees de aanvraag op 30 maart 2017 af, omdat appellant met de stortingen op zijn rekening inkomsten had die hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Appellant stelde in zijn bezwaarschrift dat de stortingen afkomstig waren van zijn eigen spaargeld en terugbetalingen van vrienden. Na een ongegrond verklaard bezwaar, ging appellant in hoger beroep. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellant niet voldoende duidelijkheid had gegeven over de herkomst van de contante stortingen.

De Raad concludeerde dat de bankafschriften aantonen dat appellant over middelen beschikte die hoger waren dan de bijstandsnorm, en dat deze kasstortingen als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De uitspraak werd gedaan door J.N.A. Bootsma, met L. Hagendijk als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 9 juni 2020.

Uitspraak

18.1857 PW

Datum uitspraak: 9 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
6 maart 2018, 17/4553 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft tot 31 januari 2017 als zelfstandig ondernemer gewerkt. Op 6 februari 2017 heeft hij een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Daarbij heeft appellant aangegeven schulden te hebben en geen overige bezittingen. Uit de bankafschriften die appellant voor de aanvraag heeft overgelegd blijkt dat er niet alleen in de maanden november 2016 tot en met januari 2017, maar ook nog in februari 2017 en in de eerste week van maart 2017 aanzienlijke bedragen op zijn rekeningen zijn gestort. In een gesprek op het gemeentehuis op 16 maart 2017 heeft appellant verklaard dat hij geld van vrienden heeft geleend en op zijn rekening gestort, maar hij heeft niet willen zeggen van wie. Op het schriftelijk herhaalde verzoek van 16 maart 2017 om de namen, adressen en telefoonnummers van deze personen te geven heeft appellant niet meer gereageerd.
1.2.
Bij besluit van 30 maart 2017 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant met de periodieke stortingen op zijn bankrekening inkomsten heeft die hoger zijn dan de voor hem geldende bijstandsnorm.
1.3.
In zijn bezwaarschrift heeft appellant gesteld dat de stortingen afkomstig waren van zijn eigen spaargeld van rond € 5.500,- contant en van twee vrienden die hem geld dat zij eerder van hem hadden geleend hebben terugbetaald.
1.4.
Op 30 mei 2017 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 1 augustus 2017 heeft het college hem vanaf 30 mei 2017 bijstand toegekend.
1.5.
Bij besluit van 8 september 2017 (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 6 februari 2017 tot en met 30 maart 2017.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager moet duidelijkheid geven over onder andere zijn financiële situatie. Anders dan appellant heeft gesteld, heeft het college aan appellant wel (door)gevraagd om duidelijkheid te geven over de herkomst van de contante stortingen. Appellant heeft die duidelijkheid echter niet gegeven. Door zijn wisselende verklaringen daarover heeft hij de onduidelijkheid juist vergroot.
4.3.
De in artikel 7:11 van de Awb neergelegde verplichting tot volledige heroverweging van het primaire besluit betekent dat op een bezwaarschrift moet worden beslist op grond van alle feiten en omstandigheden die op dat moment bekend zijn bij het bestuursorgaan. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het college bij het bestreden besluit dus terecht ook rekening gehouden met de bankafschriften die hij bij de aanvraag van 30 mei 2017 heeft overgelegd.
4.4.
Uit alle beschikbare bankafschriften blijkt dat van november 2016 tot en met april 2017 elke maand bedragen op de bankrekeningen van appellant zijn gestort die hoger zijn dan de voor hem geldende bijstandsnorm, zodat hij beschikte over middelen. Anders dan appellant meent, kunnen deze bedragen niet als een bescheiden vermogen worden vrijgelaten. Als kasstortingen op een bankrekening van iemand die een beroep doet op bijstand terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden gebruikt om in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten te voorzien en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is namelijk sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Bovendien heeft appellant bij zijn aanvraag niet opgegeven dat hij vermogen had in de vorm van contant spaargeld en is deze stelling door het ontbreken van objectieve gegevens ook niet te controleren.
4.5.
Anders dan appellant acht de Raad het niet opmerkelijk dat de aanvraag van 6 februari 2017 niet, maar de aanvraag van 30 mei 2017 wel is gehonoreerd. Net als in de maanden daarvoor zijn in februari en maart 2017 bedragen gestort hoger dan de bijstandsnorm, zodat per 6 februari 2017 geen recht bestond op bijstand. Ook daarna is nog geld gestort, voor het laatst op 25 april 2017. Vanaf mei 2017 waren de financiële omstandigheden van appellant anders en was het kennelijk wel aannemelijk dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2020.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) L. Hagendijk