ECLI:NL:CRVB:2020:1177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
5 juni 2020
Zaaknummer
19/3967 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens niet tijdige betaling griffierecht

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 juni 2020 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. De reden hiervoor is dat appellant niet tijdig het verschuldigde griffierecht heeft betaald.

Appellant werd in oktober 2019 geïnformeerd over de verschuldigdheid van het griffierecht van € 128,- en kreeg de gelegenheid om dit bedrag binnen 28 dagen te betalen. Ondanks meerdere herinneringen en een verzoek om vrijstelling van het griffierecht, heeft appellant niet voldaan aan de betalingsverplichting. De Raad heeft het verzoek om vrijstelling afgewezen, omdat het inkomen van appellant meer dan 90% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande bedraagt.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald en dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant niet in verzuim is geweest. Daarom is het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard zonder verder onderzoek. De uitspraak is gedaan door M. Greebe, met J.A. Achterberg als griffier, en is openbaar uitgesproken op 5 juni 2020.

Uitspraak

Datum uitspraak: 5 juni 2020
19/3967 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2019, 18/2970 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 11 oktober 2019 is appellant erop gewezen dat een griffierecht van € 128,- is verschuldigd, en is meegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij aangetekende brief van 11 november 2019 is appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellant er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Bij brief van 2 december 2019 heeft appellant verzocht om vrijstelling van het griffierecht omdat hij niet in staat is het griffierecht te betalen. Appellant heeft een betaalspecificatie van 4 november 2019 overgelegd waaruit blijkt dat zijn netto inkomen € 983,31 bedraagt.
Bij brief van 11 december 2019 heeft de Raad appellant gewezen op de criteria die gelden voor het aannemen van “betalingsonmacht”.
Bij brief van 9 januari 2020 is het verzoek om het aannemen van betalingsonmacht afgewezen omdat het inkomen van appellant meer bedraagt dan 90% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Daarbij is appellant meegedeeld dat er (een nieuwe) herinnering griffierecht zal worden verstuurd waarin wordt verzocht het griffierecht binnen de op de herinnering gestelde termijn te betalen. Voorts is erop gewezen dat overschrijding van die termijn kan leiden tot
niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
Bij aangetekende brief van 11 januari 2020 is appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellant er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Bij brief van 14 januari 2020 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om vrijstelling. De Raad heeft appellant hierop bij brief van 20 januari 2020 meegedeeld dat de brief van 9 januari 2020 gehandhaafd blijft en verwezen naar de uitspraak van de Raad van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282.
Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald.
Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van J.A. Achterberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2020.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.A. Achterberg
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.

DS