ECLI:NL:CRVB:2020:1149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
19-704 WMO2015
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in hoger beroep na intrekking van het beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep onder zaaknummer 19/704 WMO2015. Het hoger beroep was ingesteld door appellant, vertegenwoordigd door mr. K. Wevers, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 januari 2019. Appellant heeft het hoger beroep op 26 augustus 2019 ingetrokken, omdat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag met een besluit van 21 juni 2019 tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant. Appellant heeft verzocht om het college te veroordelen in de proceskosten.

Het college heeft geen verweerschrift ingediend en het onderzoek ter zitting is achterwege gelaten op basis van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft overwogen dat, volgens artikel 8:75a van de Awb, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener van het beroepschrift kan worden veroordeeld in de kosten, indien het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener is tegemoetgekomen. De Raad heeft geoordeeld dat het college in de kosten van appellant moet worden veroordeeld, die redelijkerwijs zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep.

De proceskosten zijn begroot op € 1.050,- voor de behandeling in beroep en € 525,- voor de behandeling in hoger beroep, wat leidt tot een totaalbedrag van € 1.575,-. De uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van griffier E. Blijleven-de Vries, en is openbaar uitgesproken op 27 mei 2020.

Uitspraak

Datum uitspraak: 27 mei 2020
19/704 WMO2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 januari 2019, 18/3366 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Wevers hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 26 augustus 2019 heeft mr. Wevers namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het college te veroordelen in de proceskosten.
Het college heeft bij brief van 21 oktober 2019 laten weten geen gebruik te maken van de gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het college met het besluit van
21 juni 2019 aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op
€ 1.050,- in beroep en € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellant zich rechtstreeks tot het college wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van
E. Blijleven-de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
27 mei 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) E. Blijleven-de Vries