ECLI:NL:CRVB:2020:1149
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Proceskostenveroordeling in hoger beroep na intrekking van het beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep onder zaaknummer 19/704 WMO2015. Het hoger beroep was ingesteld door appellant, vertegenwoordigd door mr. K. Wevers, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 januari 2019. Appellant heeft het hoger beroep op 26 augustus 2019 ingetrokken, omdat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag met een besluit van 21 juni 2019 tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant. Appellant heeft verzocht om het college te veroordelen in de proceskosten.
Het college heeft geen verweerschrift ingediend en het onderzoek ter zitting is achterwege gelaten op basis van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft overwogen dat, volgens artikel 8:75a van de Awb, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener van het beroepschrift kan worden veroordeeld in de kosten, indien het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener is tegemoetgekomen. De Raad heeft geoordeeld dat het college in de kosten van appellant moet worden veroordeeld, die redelijkerwijs zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep.
De proceskosten zijn begroot op € 1.050,- voor de behandeling in beroep en € 525,- voor de behandeling in hoger beroep, wat leidt tot een totaalbedrag van € 1.575,-. De uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van griffier E. Blijleven-de Vries, en is openbaar uitgesproken op 27 mei 2020.