ECLI:NL:CRVB:2020:1137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
19/2158 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar tegen aanmaningsbrief van het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had geoordeeld dat de brief van 16 februari 2018 van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, omdat deze brief moet worden gezien als een aanmaningsbrief of betalingsherinnering. De rechtbank verklaarde het bezwaar van appellante tegen deze brief niet-ontvankelijk.

Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 19 januari 2018, waarin een terugvordering van een te veel betaalde WW-uitkering werd aangekondigd. De rechtbank oordeelde dat de brief van 16 februari 2018 geen rechtsgevolg had en dat het Uwv het bezwaar tegen deze brief niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank oordeelde ook dat het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2018 buiten de wettelijke termijn was ingediend.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de brief van 16 februari 2018 wel degelijk als een besluit moet worden aangemerkt, omdat hierin voor het eerst werd aangegeven dat de verrekening van de WW-uitkering niet beperkt zou zijn tot het bedrag van de nabetaalde Ziektewet-uitkering. Het Uwv heeft verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep van appellante verworpen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19 2158 WW

Datum uitspraak: 26 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
20 maart 2019, 18/2307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante bij besluit van 10 augustus 2017 met ingang van 14 juli 2017 een voorschot op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Bij besluit van 16 januari 2018 heeft het Uwv het besluit van 10 augustus 2017 ingetrokken, omdat is gebleken dat appellante per die datum recht had op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij afzonderlijk besluit van gelijke datum heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met ingang van 14 juli 2017 herzien (lees: ingetrokken) en een bedrag van € 8.785,82 bruto aan te veel betaalde WW-uitkering over de periode van 14 juli 2017 tot en met 31 december 2017 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 19 januari 2018 heeft het Uwv een totaalbedrag van € 8.412,38 bij appellante ingevorderd.
1.2.
Bij brief van 16 februari 2018 heeft het Uwv appellante een ‘Herinnering terugbetaling vordering WW’ gezonden, waarin appellante is verzocht het nog openstaande bedrag van de terugvordering van de WW-uitkering binnen twee weken na 16 februari 2018 aan het Uwv terug te betalen.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 januari 2018 en tegen de brief van 16 februari 2018. Bij besluit van 15 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv deze bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zelf in de zaak voorziende heeft de rechtbank de bezwaren van appellante tegen het besluit van 19 januari 2018 en de brief van 16 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Ten slotte heeft de rechtbank het Uwv opgedragen het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden en heeft zij een proceskostenveroordeling uitgesproken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 16 februari 2018 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat deze brief als een aanmaningsbrief moet worden aangemerkt en daarom niet is gericht op rechtsgevolg. Het rechtsgevolg vloeit voort uit de eerdere besluiten van het Uwv. Het besluit van 19 januari 2018 is naar het oordeel van de rechtbank wel op rechtsgevolg gericht. Dit betekent dat het Uwv het bezwaar, voor zover gericht tegen de brief van 16 februari 2018, niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft ambtshalve geconstateerd dat het bezwaar, voor zover gericht tegen het besluit van 19 januari 2018, buiten de wettelijke termijn van zes weken is ingediend. De rechtbank is van oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. 3.1. Het hoger beroep van appellante is alleen gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de brief van 16 februari 2018 als een aanmaningsbrief moet worden aangemerkt, dat deze niet op rechtsgevolg is gericht en daarom niet een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is. Volgens appellante moet de brief van 16 februari 2018 als een onterecht verrekeningsbesluit worden aangemerkt en heeft het Uwv daarin voor het eerst kenbaar gemaakt dat de verrekening van de WW-uitkering niet wordt beperkt tot het bedrag van de nabetaalde ZW-uitkering. Volgens appellante is de weigering de verrekening te beperken gericht op rechtsgevolg en volgens haar vloeide dat rechtsgevolg niet voort uit het besluit van 19 januari 2018.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de brief van 16 februari 2018 niet is gericht op rechtsgevolg omdat deze brief moet worden aangemerkt als een aanmaningsbrief dan wel een betalingsherinnering en daarom geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, wordt onderschreven. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van appellante tegen de brief van 16 februari 2018 niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) F.E.M. Boon