ECLI:NL:CRVB:2020:1118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2020
Publicatiedatum
20 mei 2020
Zaaknummer
18/480 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op IVA-uitkering na weigering door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WIA-uitkering toe te kennen per 29 februari 2016. Appellante, die als secretaresse werkte, was sinds 3 maart 2014 arbeidsongeschikt door psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat zij op de datum in geding minder dan 35% arbeidsongeschikt was, maar appellante betwistte dit en stelde dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige ingeschakeld, drs. J. Blank-Contant, die concludeerde dat appellante op de datum in geding maximaal twee uur per dag en tien uur per week belastbaar was. De Raad volgde de deskundige in haar conclusie dat appellante op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was, en dat het Uwv ten onrechte had geweigerd om haar in aanmerking te brengen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, en bepaalde dat appellante recht heeft op een IVA-uitkering met terugwerkende kracht.

Uitspraak

18.480 WIA

Datum uitspraak: 18 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 december 2017, 16/5116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.G. in de Braekt hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft drs. J. Blank-Contant, psychiater, als deskundige benoemd. De deskundige heeft een rapport ingezonden.
Het Uwv heeft een reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep op het rapport van de deskundige opgestuurd. De deskundige heeft hier een reactie op gegeven.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. In de Braekt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Het onderzoek is heropend en Blank-Contant heeft, zoals door de Raad verzocht, een nader rapport ingebracht.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
De meervoudige kamer van de Raad heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was laatstelijk werkzaam als secretaresse voor 32 uur per week. Zij is op 3 maart 2014 uitgevallen met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 8 februari 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 29 februari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 1 juni 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 29 juni 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een nieuwe FML, gedateerd op 6 juni 2016, opgesteld, waarin andere beperkingen zijn vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies opnieuw bekeken, vastgesteld dat één functie niet langer geschikt is, en heeft daarvoor in de plaatst een andere functie geduid. De mate van arbeidsongeschiktheid is hierbij vastgesteld op 19,7%.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt een medische expertise van orthopedagoog en gedragswetenschapper E. van der Zee en psychiater dr. A.J.W.M. Trompenaars van 14 augustus 2017 in geding gebracht. Op deze expertise is door het Uwv gereageerd bij rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 november 2017. Trompenaars heeft hierop gereageerd bij rapport van 13 november 2017, waar vervolgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 17 november 2017 heeft gereageerd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Er zijn bij appellante niet te geringe beperkingen opgenomen. De rechtbank overweegt dat appellante niet concreet heeft gemaakt of heeft gemotiveerd op welke aspecten zij niet zelfredzaam was, maar zich beter heeft gepresenteerd met de overlevingsstrategie die ze had aangeleerd en waarom en op welke aspecten zij dus zwaarder beperkt had moeten worden geacht. Appellante wordt ook niet gevolgd in haar stelling dat er een urenbeperking opgenomen had moeten worden.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 juni 2016 zijn de geduide functies passend. Door de toelichting van de arbeidsdeskundige op de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid, is de rechtbank er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de door haar geraadpleegde deskundigen een zeer uitgebreid en grondig onderzoek hebben verricht en appellante meerdere malen hebben gezien. De vraagstelling was nadrukkelijk gericht op de datum in geding. De deskundigen hebben op voldoende overtuigende wijze geconcludeerd dat appellante ten tijde van de datum in geding veel ernstiger beperkt was dan door het Uwv is aangenomen en dat zij psychisch niet zelfredzaam was zodat zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. De rechtbank heeft ten onrechte deze conclusie ter zijde gelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad heeft aanleiding gezien zich te laten voorlichten door een deskundige en heeft Blank-Contant als zodanig benoemd. De Raad heeft kennis genomen van het rapport van Blank-Contant van 31 januari 2019 en de aanvullende rapporten van 9 augustus 2019 en 18 december 2019. De deskundige is van mening dat bij appellante op de in geding zijnde datum van 29 februari 2016 sprake was van een autismespectrumstoornis (ASS) (code 299.00), mate van ernst: niveau 1. Tevens was er sprake van een depressieve stoornis, recidiverend, in volledige remissie. Er waren wel angst- en stemmingsklachten maar niet een volledig depressief beeld. De depressieve stoornis treedt vooral op bij overvraging. Op de datum in geding was er meer overvraging dan ten tijde van het onderzoek, omdat betrokkene in mindere mate in staat was haar grenzen aan te voelen en aan te geven. Derhalve waren er destijds ook meer klachten door de ASS. De deskundige heeft zich niet kunnen verenigen met de FML van 6 juni 2016. Er gelden voor appellante meer beperkingen, onder andere in het verdelen van de aandacht, herinneren en handelingstempo die ook ten tijde van het onderzoek objectiveerbaar waren en op de datum in geding in grotere mate aanwezig waren. Appellante werd op de datum in geding ernstig beperkt door overprikkelingen. Een gevolg van deze overprikkelingen was een toename van cognitieve en energetische problemen, lichamelijke klachten en uiteindelijk ook depressieve klachten. Ook was betrokkene op de datum in geding beperkt op het item eigen gevoelens uiten. Door haar ASS en kwetsbaarheid voor depressies, is appellante een psychisch zeer kwetsbare vrouw. Ook heeft de deskundige zich op het standpunt gesteld dat appellante maximaal twee uur per dag en tien uur per week kan werken, mits rekening wordt gehouden met de betreffende beperkingen.
4.2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in het rapport van 13 mei 2019 op het standpunt gesteld dat het rapport van Blank-Contant geen aanleiding vormt een ander standpunt in te nemen. De cognitieve beperkingen die Blank-Contant geeft, zijn niet conform de CBBS-definities. De deskundige heeft zich gebaseerd op observatie tijdens eigen onderzoek, maar dat onderzoek is ruim drie jaar na de datum in geding verricht. De door Blank-Contant voorgehouden urenbeperking is niet in overeenstemming met het dagverhaal van appellante.
4.2.2.
Blank-Contant heeft in het rapport van 9 augustus 2019 onder verwijzing naar informatie van de behandelend artsen en de anamnese alsmede het door haar verrichte psychiatrisch onderzoek, haar conclusies zoals weergegeven in het rapport van 2 april 2019 gehandhaafd.
4.2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens aangegeven bij zijn conclusies te blijven.
4.3.1.
Tijdens deze procedure heeft appellante zich per 13 maart 2017 opnieuw ziek gemeld. Na voltooiing van de wachttijd van 104 weken heeft het Uwv appellante bij besluit van 21 februari 2019 met ingang van 11 maart 2019 een WGA-uitkering toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, omdat appellante volledig arbeidsongeschikt is geacht. Hieraan liggen beperkingen ten grondslag zoals genoemd in het rapport van de deskundige Blank-Constant waaronder ook de beperking dat appellante maximaal 2 uur per dag kan werken. Het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2019, waarin zowel de duurzaamheid als het WIA-dagloon worden betwist, is voor zover het gaat over het WIA-dagloon gegrond verklaard. Het Uwv blijft voor het overige onveranderd van mening dat er geen sprake is van duurzaamheid.
4.3.2.
Appellante stelt dat zij ook op de datum in geding, 29 februari 2016, volledig arbeidsongeschikt was en dat haar beperkingen op die datum duurzaam waren. Appellante stelt per die datum recht te hebben op een IVA-uitkering.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
5.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Er is een uitgebreide anamnese afgenomen. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door de deskundige kenbaar bij haar beoordeling betrokken. De deskundige is op navolgbare wijze tot haar afgewogen conclusies gekomen. De Raad volgt de deskundige eveneens in haar conclusie dat appellante maximaal twee uur per dag en tien uur per week belastbaar is. De behandeling die appellante nog volgt is gericht op stabilisatie van de toestand en niet gericht op verbetering van de situatie.
5.4.
Het Uwv kan niet worden gevolgd in het standpunt dat deze beperking wel aanwezig was op en na 13 maart 2017 en niet op 29 februari 2016, nu de urenbeperking met name is ingegeven door de noodzaak om overprikkeling te voorkomen en appellante in staat te stellen haar grenzen te bewaken. Het feit dat het langdurig blootstaan aan overprikkeling begin 2017 heeft geleid tot een verergering van de klachten, betekent niet dat op de datum in geding uit preventief oogpunt niet moet worden uitgegaan van een urenbeperking.
5.5.
Ter zitting van de Raad van 7 november 2019 heeft het Uwv aangegeven dat het, uitgaande van de urenbeperking die door de deskundige wordt genoemd alsmede de overige aanscherping van de FML, hoogst onwaarschijnlijk is dat er functies kunnen worden geduid die vallen binnen de belastbaarheid van appellante. Nu het Uwv in de nadien ingediende stukken geen ander standpunt heeft ingenomen op dit punt gaat de Raad ervan uit dat uitgaande van de zwaardere beperkingen van appellante geen functies kunnen worden geduid. Dit heeft tot gevolg dat appellante op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt is en dat het Uwv ten onrechte geweigerd heeft om appellante per 29 februari 2016 in aanmerking te brengen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering zodat reeds op deze grond het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven.
5.6.
Desgevraagd heeft de deskundige zich ook uitgelaten over de duurzaamheid van de medische situatie van appellante. Zij heeft in haar aanvullende rapport van 18 december 2019 geschreven dat de beperkingen op de datum in geding, 29 februari 2016, al aanwezig waren. Op de datum van het onderzoek, 31 januari 2019, waren deze klachten ook nog onveranderd aanwezig. De prognose voor herstel is ongunstig gezien de complexe psychiatrische problematiek en de chroniciteit van de klachten die forse beperkingen geven in het functioneren. Ondanks gerichte ASS-behandeling bestaan de klachten van snelle overprikkeling, snel verlies van overzicht en psychosomatische spanningsklachten bij afwijkingen van de routine, sterke behoefte aan structuur en sociale teruggetrokkenheid nog altijd. Volgens de deskundige kan een evidente afname van de ernst van de beperkingen, met uitzondering van het uiten van eigen gevoelens, niet meer worden verwacht. Er is, naar de mening van de deskundige, ook op de datum in geding sprake van duurzaamheid van de beperkingen.
5.7.
Het Uwv heeft hierop gereageerd door te verwijzen naar de eerdere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juni 2016, 6 november 2017, 17 november 2017 en 13 mei 2019, en het standpunt gehandhaafd dat er geen sprake is van duurzaamheid. De afwezigheid van de duurzaamheid is volgens het Uwv in die rapporten in voldoende mate besproken.
5.8.
Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering.
5.9.
De Raad ziet geen reden om de deskundige ook hierin niet te volgen. Dat, zoals het Uwv heeft gesteld, de beoordeling door de deskundige drie jaar na de datum in geding plaatsvindt doet hier niet aan af, niet alleen omdat dit inherent is aan een dergelijk onderzoek maar ook omdat in dit geval ten tijde van de datum in geding geen expliciete toetsing heeft plaatsgevonden van de duurzaamheid van de beperkingen zodat een beoordeling alleen retrospectief kan plaatsvinden. De deskundige heeft inzichtelijk uiteengezet dat ondanks de reeds zeer langdurige behandeling op de datum in geding, geen wezenlijke verbetering van de klachten was bereikt en dat deze verbetering ook niet te verwachten viel. Hetgeen het Uwv heeft aangevoerd, levert geen reden op om tot een ander standpunt te komen. Het Uwv heeft onder andere verwezen naar rapporten van 6 november 2017 en 17 november 2017, waarin, overigens ook in retrospectief, in zijn algemeenheid is gesteld dat gezien de aard en frequentie van de behandelingen op de datum in geding verbetering in het functioneren redelijkerwijs verwacht kon worden. Met betrekking tot de datum in geding heeft het Uwv echter niet concreet gemotiveerd op welke termijn en voor welke beperkingen verbetering te verwachten viel.
6. Uit 5.2 tot en met 5.9 volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven. Niet aannemelijk is, gezien de uitvoerige uitwisseling van standpunten, dat het Uwv het besluit alsnog van een draagkrachtige motivering kan voorzien. Op grond van de nu beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat appellante op de datum in geding volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.
7. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellante met ingang van 29 februari 2016 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
8. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, bepaald op € 1.050,- in beroep en € 1050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-. Verder komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van de door appellante geraadpleegde medisch adviseur tot een bedrag van € 4.071,65 en reiskosten € 50,40, in totaal € 6.222,05.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 juni 2016;
- bepaalt dat appellante met ingang van 29 februari 2016 in aanmerking wordt gebracht voor
een IVA-uitkering;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 6.222,05;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan