ECLI:NL:CRVB:2020:1111
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstandsverlening na niet verschijnen op gesprek en niet verstrekken van gevraagde gegevens
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 17 oktober 2007 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking vond plaats na het niet verschijnen van appellante op een verplicht gesprek en het niet verstrekken van de gevraagde bankafschriften. Appellante had zich afgemeld voor het gesprek op 1 augustus 2017 vanwege ziekte van haar kinderen, maar verscheen niet op de afgesproken datum. Het dagelijks bestuur van Stroomopwaarts MVS heeft daarop de bijstandsverlening opgeschort en appellante de kans gegeven om het verzuim te herstellen. Echter, ook op de nieuwe datum, 3 augustus 2017, verscheen appellante niet. Uiteindelijk werd de bijstandsverlening per 1 augustus 2017 ingetrokken.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij op vakantie was en dat zij haar vakantie tijdig had gemeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het niet verschijnen en het niet verstrekken van de gevraagde gegevens haar niet kon worden verweten. De Raad benadrukte dat het dagelijks bestuur appellante expliciet had gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet verschijnen en dat appellante geen toestemming had gekregen om op vakantie te gaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was.
De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstandsverlening op basis van artikel 54, vierde lid, van de PW terecht was, omdat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen die aan de bijstandsverlening waren verbonden. De Raad wees erop dat gegevens die na de opschorting zijn verstrekt, in beginsel geen betekenis hebben voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de intrekking. De uitspraak werd gedaan door P.W. van Straalen, met R.B.E. van Nimwegen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 19 mei 2020.