ECLI:NL:CRVB:2020:1111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
19 mei 2020
Zaaknummer
18/6014 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na niet verschijnen op gesprek en niet verstrekken van gevraagde gegevens

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 17 oktober 2007 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking vond plaats na het niet verschijnen van appellante op een verplicht gesprek en het niet verstrekken van de gevraagde bankafschriften. Appellante had zich afgemeld voor het gesprek op 1 augustus 2017 vanwege ziekte van haar kinderen, maar verscheen niet op de afgesproken datum. Het dagelijks bestuur van Stroomopwaarts MVS heeft daarop de bijstandsverlening opgeschort en appellante de kans gegeven om het verzuim te herstellen. Echter, ook op de nieuwe datum, 3 augustus 2017, verscheen appellante niet. Uiteindelijk werd de bijstandsverlening per 1 augustus 2017 ingetrokken.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij op vakantie was en dat zij haar vakantie tijdig had gemeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het niet verschijnen en het niet verstrekken van de gevraagde gegevens haar niet kon worden verweten. De Raad benadrukte dat het dagelijks bestuur appellante expliciet had gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet verschijnen en dat appellante geen toestemming had gekregen om op vakantie te gaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was.

De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstandsverlening op basis van artikel 54, vierde lid, van de PW terecht was, omdat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen die aan de bijstandsverlening waren verbonden. De Raad wees erop dat gegevens die na de opschorting zijn verstrekt, in beginsel geen betekenis hebben voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de intrekking. De uitspraak werd gedaan door P.W. van Straalen, met R.B.E. van Nimwegen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 19 mei 2020.

Uitspraak

18 6014 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 19 mei 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 oktober 2018, 18/2179 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Stroomopwaarts MVS (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur vanaf 1 januari 2018 de bevoegdheden in het kader van de, per 1 januari 2015 door de Participatiewet (PW) vervangen, Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder dagelijks bestuur tevens genoemd college verstaan.
Namens appellante heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 17 oktober 2007 bijstand, laatstelijk ingevolge de PW naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Een handhavingsspecialist van het dagelijks bestuur heeft in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand appellante bij brief van 25 juli 2017 opgeroepen voor een gesprek op 1 augustus 2017 en haar gevraagd bankafschriften over de afgelopen drie maanden mee te nemen. Appellante heeft op 31 juli 2017 aan het college laten weten dat zij niet op de afspraak van 1 augustus 2017 kan komen in verband met ziekte van de kinderen en dat zij geen oppas heeft. Appellante is niet verschenen op het gesprek van 1 augustus 2017. Vervolgens heeft de handhavingsspecialist op 1 augustus 2017 geprobeerd telefonisch contact op te nemen met appellante en zonder resultaat een bezoek gebracht aan het woonadres van appellante.
1.3.
Bij besluit van 1 augustus 2017 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2017 opgeschort op de grond dat appellante op die datum niet op het gesprek is verschenen. Daarbij heeft het dagelijks bestuur appellante in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door op 3 augustus 2017 op gesprek te komen en de in 1.2 genoemde bankafschriften mee te nemen. Appellante is niet op het gesprek verschenen.
1.4.
Bij besluit van 10 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2018 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met toepassing van
artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 1 augustus 2017 ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante was van 11 juli 2017 tot en met 2 augustus 2017 met vakantie en kon daarom niet op 3 augustus 2017 op het gesprek verschijnen. Zij heeft haar uiterste best gedaan de vakantie vooraf mondeling te melden. Haar tolk heeft diverse malen met het college gebeld en terugbelverzoeken achtergelaten. Het college heeft geen belang de bijstand in te trekken want appellante heeft twee maanden later weer bijstand toegekend gekregen. Het dagelijks bestuur heeft er volgens appellant geen belang bij de uitkering in te trekken, omdat het dagelijks bestuur appellante twee maanden later opnieuw bijstand heeft toegekend en er toen geen onregelmatigheden in het dossier waren. De intrekking moet daarom aan de proportionaliteit en subsidiariteit worden getoetst.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 1 augustus 2017 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Vaststaat dat appellante op 3 augustus 2017 niet op gesprek is verschenen en niet de door het dagelijks bestuur bij het opschortingsbesluit verlangde informatie binnen de daartoe gestelde hersteltermijn heeft verstrekt. Eveneens staat vast dat het dagelijks bestuur appellante er in dat besluit uitdrukkelijk op heeft gewezen dat dit verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van de bijstand. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet verschijnen en niet overleggen van de gevraagde gegevens haar niet kan worden verweten. Zij stelt dat zij op vakantie was en heeft geprobeerd die vakantie te melden. In het midden kan blijven of appellante inderdaad op vakantie is geweest en heeft geprobeerd dit te melden. Vast staat immers dat appellante hoe dan ook geen toestemming heeft verkregen om op vakantie te gaan. Omdat appellante uiteindelijk op vakantie is gegaan zonder dat het dagelijks bestuur daar wetenschap van had, komen de gevolgen daarvan voor haar rekening en risico.
4.4.
Voor zover appellante heeft bedoeld aan te voeren dat in het kader van de latere aanvraagprocedure de gevraagde gegevens alsnog zijn overgelegd en daaruit niet bleek van gegevens die aan bijstandverlening in de weg stonden, slaagt deze grond niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die na de opschorting alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellante aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die zij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. Dat is hier niet aan de orde.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.B.E. van Nimwegen