ECLI:NL:CRVB:2020:111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
20 januari 2020
Zaaknummer
18/2560 ZW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de Ziektewetuitkering en de vaststelling van beperkingen

Op 9 januari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel van 24 april 2018. De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewetuitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 4 september 2017. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 24 november 2017 ongegrond verklaard. Appellant was van mening dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld en dat hij recht had op een voortzetting van zijn uitkering.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om anders te oordelen dan de rechtbank had gedaan. De argumenten die appellant in hoger beroep naar voren bracht, waren in wezen een herhaling van zijn eerdere betogen. De rechtbank had de beroepsgronden van appellant voldoende besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. Er was geen objectiveerbare medische informatie die aantoonde dat appellant op de datum in geding meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen.

De verzekeringsarts had aanvankelijk twijfels over de beperkingen van appellant, maar na een expertise door een psychiater bleek dat de door appellant gestelde cognitieve beperkingen niet konden worden onderbouwd. De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, en de beslissing werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

18.2560 ZW-PV

Datum uitspraak: 9 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 april 2018, 17/2737 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Zitting heeft: T. Dompeling, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: C.I. Heijkoop
Ter zitting zijn verschenen: mr. S. van de Griek namens appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 24 november 2017 ongegrond verklaard. Bij dat besluit heeft het Uwv zijn beslissing gehandhaafd dat de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet met ingang van 4 september 2017 wordt beëindigd, omdat hij weer geschikt wordt geacht voor (tenminste een van) de bij de zogenoemde eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) geselecteerde functies.
Tussen partijen is met name in geschil of de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld.
Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft betoogd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant voldoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. In vergelijking met de EZWb zijn meer beperkingen aangenomen. Er is geen objectiveerbare medische informatie waaruit kan worden afgeleid dat appellant op de datum in geding meer beperkt was dan het Uwv nu heeft aangenomen. De verzekeringsarts heeft zich weliswaar in eerste instantie afgevraagd of sprake was van beperkingen in het zelfstandig functioneren, maar heeft daarbij aangetekend dat onduidelijk is in hoeverre dat het gevolg is van ziekte of gebrek. Bovendien heeft de verzekeringsarts daarna een psychiater om een expertise gevraagd. Uit het daarop uitgebrachte rapport van deze psychiater blijken de door appellant gestelde cognitieve beperkingen vervolgens niet. Ook in de overige medische informatie, waaronder informatie van behandelaars van appellant, zijn hiervoor geen aanknopingspunten te vinden. Het hoger beroep slaagt dus niet.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) C.I. Heijkoop (getekend) T. Dompeling