ECLI:NL:CRVB:2020:1107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2020
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
18/2221 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

Op 18 mei 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant had zich op 15 december 2014 ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 oktober 2015. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 15 januari 2016, omdat appellant niet in staat werd geacht om zijn eigen werk te verrichten en minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

Appellant ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank Gelderland verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat appellant niet met medische informatie had onderbouwd dat er sprake was van zwaardere beperkingen dan in de FML was opgenomen. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank een ontbrekend stuk had ontvangen, maar dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om aanvullende stukken over zijn medicatie in te dienen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de procedure correct was verlopen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had besloten om de aanvullende stukken niet toe te laten, omdat deze niet tijdig waren ingediend. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2221 ZW

Datum uitspraak: 18 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 maart 2018, 16/4902 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[BV] ( [BV] )
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
[BV] heeft meegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator via [BV] in een omvang van 41,31 uur per week. Met ingang van 15 december 2014 heeft hij zich ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant een Ziektewetuitkering (ZW-uitkering) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is om zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 72,69% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 29 oktober 2015 (primair besluit) de ZW-uitkering van appellant beëindigd per 15 januari 2016, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit bij besluit van 19 mei 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de ZW‑uitkering ingetrokken per 8 mei 2016. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, met een aangepaste FML van 1 april 2016, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verricht, dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd en dat appellant niet met medische informatie heeft onderbouwd dat sprake zou zijn van zwaardere of meer beperkingen dan al opgenomen zijn in de FML van 1 april 2016. Uitgaande van de FML van 1 april 2016, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in staat wordt geacht op de datum in geding de hem door de arbeidsdeskundige bewaar en beroep voorgehouden functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ter zitting een ontbrekend stuk in ontvangst heeft genomen dat hij op verzoek van de rechtbank aan de rechtbank en het Uwv heeft verstrekt, maar dat hem niet werd toegestaan nog stukken met betrekking tot zijn medicatie te overleggen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en betoogd dat niet valt in te zien waarom de aangevallen uitspraak zou moeten worden vernietigd, omdat het dossier onvolledig was en ter zitting is gecompleteerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daaraan het volgende toegevoegd.
4.2.
Op grond van artikel 8:42 van de Awb dient een bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter toe te zenden. Uit de dossierstukken kan worden afgeleid dat het de rechtbank was gebleken dat de door het Uwv ingezonden stukken niet compleet waren. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan de bestuursrechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. In dit geval heeft de rechtbank besloten om op de zitting een ontbrekende pagina van het rapport van verzekeringsarts Ligthart van 14 oktober 2015, waarover het Uwv niet bleek te beschikken maar appellant wel, te kopiëren ter completering van het dossier. Niet valt in te zien welke belangen van appellant zijn geschaad door deze gang van zaken.
4.3.
De aanvullende stukken die appellant op de zitting wilde indienen over zijn medicatie waren, anders dan de ontbrekende pagina van het rapport van de verzekeringsarts, nadere stukken in de zin van artikel 8:58 van de Awb. Zulke stukken kunnen tot tien dagen voor de zitting worden ingediend. De vraag of die stukken ook bij de beoordeling worden betrokken als ze korter dan tien dagen voor de zitting worden ingediend, moet worden beantwoord aan de hand van de goede procesorde en de vraag of de andere partij daardoor in zijn verdediging wordt geschaad. Er is geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank, dat de goede procesorde zich in dit geval verzette tegen het toelaten van die stukken, onjuist te achten. Daarbij wordt aangetekend dat blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is besproken dat bij de beoordeling door het Uwv rekening is gehouden met een medicatie‑overzicht uit 2016 dat deel uitmaakt van de dossierstukken.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) E. Diele