ECLI:NL:CRVB:2020:1103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2020
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
16/3287 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • I.M.J. Hilhorst - Hagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 29 januari 2013 ziek had gemeld, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellante na afloop van deze uitkering met ingang van 14 november 2015 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat haar beperkingen door artritis psoriatica onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling.

Tijdens de procedure zijn deskundigen ingeschakeld, waaronder prof. dr. J.M. van Laar en L. Greveling-Fockens, die beiden rapporten hebben uitgebracht over de medische situatie van appellante. De Raad heeft geconcludeerd dat de FML van 15 juni 2015 niet onjuist was en dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase was overschreden, en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.500,- aan appellante als schadevergoeding, evenals een proceskostenvergoeding van € 262,50.

Uitspraak

Datum uitspraak: 18 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 april 2016, 15/4829 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J. Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hertog-Visser en dr. D.C. Heijstek. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft prof. dr. J.M. van Laar, reumatoloog, benoemd als deskundige. Op 5 september 2018 heeft Van Laar rapport uitgebracht.
Partijen hebben een zienswijze ingediend.
Van Laar heeft in een nader rapport commentaar gegeven op wat partijen naar voren hebben gebracht.
Partijen hebben een reactie gegeven op dit nadere rapport.
Vervolgens heeft de Raad L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige.
Op 2 oktober 2019 heeft Greveling-Fockens rapport uitgebracht.
Partijen hebben een zienswijze ingediend.
Greveling-Fockens heeft in een nader rapport gereageerd op wat partijen naar voren hebben gebracht.
Partijen hebben reacties gegeven op dit nadere rapport.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter in hoger beroep heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als fulltime administratief medewerkster. Aan haar is aansluitend een uitkering op grond van de Werkloosheidswet verleend. Op 29 januari 2013 heeft zij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2014 aan appellante met ingang van 27 januari 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%.
1.2.
In het kader van het bezwaar van appellante van 3 januari 2015 tegen de beslissing van 16 december 2014 heeft appellante op 9 april 2015 het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 juni 2015. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 25 juni 2015 (bestreden besluit) vastgesteld dat appellante na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 14 november 2015 geen recht meer heeft op een WIA‑uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, mede onder verwijzing naar de aanvullende gronden van 14 mei 2016 en het rapport van 2 oktober 2018 van D.C. Heijstek, bedrijfsarts, en de rapporten van 29 oktober 2019 en van 5 december 2019 van E.C. van der Eijk, verzekeringsarts, naar voren gebracht dat haar beperkingen ten gevolge van artritis psoriatica onvoldoende in ogenschouw zijn genomen, waaronder de vermoeidheidsklachten en haar wisselende belastbaarheid. Appellante is van mening dat zij niet in staat is om op 27 januari 2015 gedurende 8 uur per dag en 40 uur per week te werken en meent dat er een urenbeperking had moeten worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 oktober 2016, van 16 oktober 2018, van 18 januari 2019, van 9 oktober 2019, van 20 november 2019 en van 14 januari 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 januari 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.3.
Nadat de Raad het hoger beroep op de zitting van 28 juli 2017 heeft behandeld, heeft de Raad omdat twijfels zijn gerezen over de voor appellante in de FML van 15 juni 2015 vastgestelde beperkingen, met name over de daarin vastgestelde urenbeperking, Van Laar verzocht van advies te dienen. Op 5 september 2018 heeft Van Laar rapport uitgebracht. In zijn rapport noemt hij dat appellante lijdt aan artritis psoriatica, artrose en een pijnsyndroom. Hij heeft gesteld dat de FML op het punt van de werktijden hem te rooskleurig voorkomt, het zou hem verbazen als appellante meer dan 6 uur per dag gedurende 4 dagen kan werken. Volgens hem is sprake van een stoornis in de energiehuishouding. Daarbij heeft Van Laar gesteld dat appellante de dag na methotrexaat-inname niet fit genoeg is om te werken, zijnde een veel voorkomende klacht bij gebruik van dit medicament. De pijnklachten, deconditionering en vermoeidheid kunnen niet alleen worden toegeschreven aan artritis psoriatica. Omdat er verschil van inzicht bleef bestaan over het aantal uren per dag en per week dat appellante in staat moet worden geacht werkzaamheden te verrichten, is aan Greveling-Fockens, verzekeringsarts, verzocht om op basis van de in het dossier aanwezige gegevens te adviseren. Greveling-Fockens heeft in haar rapport van 2 oktober 2019 gesteld dat appellante op 27 januari 2015 in staat was gemiddeld ongeveer 8 uur per dag en ongeveer 40 uur per week te werken. Wat betreft de inname van methotrexaat heeft zij gesteld dat dit niet op een werkdag hoeft te zijn. In reactie op wat partijen naar voren hebben gebracht, heeft zij op 18 november 2019 haar standpunt nader toegelicht.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De uitgebrachte deskundigenrapporten geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn in onderlinge samenhang beschouwd inzichtelijk en consistent. Beide deskundigen hebben alle aanwezige medische informatie bij de beoordeling betrokken. Van Laar heeft uiteengezet van welke ziekten appellante op 27 januari 2015 last had. Bij zijn standpunt dat appellante niet meer dan 6 uur per dag gedurende 4 dagen per week zou kunnen werken, is hij uitgegaan van haar dagpatroon op het moment van zijn onderzoek. Greveling-Fockens heeft, zoals de Raad heeft verzocht, dossieronderzoek gedaan. Er was voldoende informatie in het dossier beschikbaar om een persoonlijk onderhoud niet nodig te achten. De Raad heeft geen reden aan de onafhankelijkheid van Grevling-Fockens te twijfelen. Het enkele feit dat zij bij het Uwv heeft gewerkt is daarvoor onvoldoende. Greveling-Fockens is uitgegaan van de door Van Laar genoemde diagnoses en heeft rekening gehouden met alle overige beschikbare informatie. In haar rapport en reactie van 18 november 2019 heeft zij helder en overtuigend uiteengezet waarom een urenbeperking als door appellante verzocht, niet aan de orde is. Daarmee staat vast dat de FML van 15 juni 2015 niet onjuist is.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 15 juni 2015 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.6.
Uit 4.3. tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Over het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt als volgt overwogen. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 3 januari 2015 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna zes maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellante geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (bijna) anderhalf jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
5.3.
Er is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus in de rechterlijke fase geschonden. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-. De Staat zal tevens worden veroordeeld in de proceskosten van appellante met betrekking tot de vordering tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 262,50,-.
6. Voor een proceskostenveroordeling ten laste van het Uwv bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellante tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst - Hagen, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst – Hagen
(getekend) L.E. König