ECLI:NL:CRVB:2020:1101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2020
Publicatiedatum
15 mei 2020
Zaaknummer
20/1385 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van Ziektewetuitkering

Op 15 mei 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van verzoekster, die een voorlopige voorziening had aangevraagd in het kader van haar Ziektewetuitkering. Verzoekster had zich op 6 februari 2018 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar per 8 mei 2018 in aanmerking gebracht voor ziekengeld, maar beëindigde deze uitkering per 6 maart 2019, omdat verzoekster in staat werd geacht om meer dan 65% van haar eerdere loon te verdienen. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank Gelderland had het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Hierop heeft verzoekster hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan, met de stelling dat zij in een slechte financiële positie verkeerde door de beëindiging van haar ZW-uitkering. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van onverwijlde spoed, zoals vereist voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster onvoldoende had onderbouwd dat zij in een financiële noodsituatie verkeerde en dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in aanmerking zou komen voor andere uitkeringen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter besloten het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen, omdat niet voldaan was aan de voorwaarden van onverwijlde spoed. De uitspraak is gedaan zonder zitting, in verband met de coronamaatregelen, en is openbaar uitgesproken op 15 mei 2020.

Uitspraak

20/1385 ZW-VV
Datum uitspraak: 15 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft [X] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 december 2019, 19/2124 (aangevallen uitspraak) en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
De voorzieningenrechter heeft beslist dat uitspraak gedaan wordt zonder dat verzoekster uitgenodigd is ter zitting te verschijnen.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2. Verzoekster is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker. Verzoekster heeft zich op 6 februari 2018 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft verzoekster met ingang van 8 mei 2018 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). In het kader van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 januari 2019 de ZW-uitkering van verzoekster per 6 maart 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Verzoekster werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als administratief medewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 18 januari 2019 heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Verzoekster heeft hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld en heeft tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan. Het verzoek om een voorlopige voorziening strekt ertoe dat het Uwv, in afwachting van het definitieve oordeel van de Raad over het door haar ingestelde hoger beroep, de betaling van de ZW-uitkering met terugwerkende kracht hervat.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:81 van de Awb, kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2.
Indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb, ook uitspraak doen zonder zitting. De voorzieningenrechter acht het, gelet op de uitzonderlijke situatie dat in verband met de uitbraak van het coronavirus en de maatregelen die de rechtspraak in verband daarmee heeft getroffen op korte termijn geen zitting kan plaatsvinden bij de Raad, aangewezen om met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb zonder zitting uitspraak te doen.
5.3.
Verzoekster heeft aangevoerd dat het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in het feit dat zij als gevolg van het beëindigen van de ZW‑uitkering in een slechte financiële positie is komen te verkeren. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft verzoekster twee betaalspecificaties van haar WW-uitkering over de maanden maart 2019 en april 2019 overgelegd.
5.4.
Wat verzoekster in haar verzoek heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat sprake is van een actueel spoedeisend financieel belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. Verzoekster heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een financiële noodsituatie door het beëindigen van de ZW-uitkering per 6 maart 2019 door het Uwv. Met een schrijven van 12 april 2020 heeft verzoekster te kennen gegeven tot op heden een WW‑uitkering te ontvangen, welke over enkele maanden zal eindigen. Voorts heeft verzoekster niet onderbouwd waarom zij na deze periode niet in aanmerking zou kunnen komen voor een uitkering op grond van de Participatiewet. Evenmin heeft verzoekster inzicht gegeven in de financiële situatie van haar echtgenoot. Verzoekster heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van de intrekking van het ziekengeld in een onhoudbare financiële toestand is geraakt.
5.5.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang, dat de behandeling van de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht.
5.6.
Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.L. Abdoellakhan