ECLI:NL:CRVB:2020:109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
20 januari 2020
Zaaknummer
18/4652 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die van 23 oktober 2008 tot en met 30 juni 2017 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de intrekking was een anonieme melding dat appellant sinds 30 april 2013 niet meer op zijn uitkeringsadres in Den Haag woonde, maar grotendeels op Gran Canaria verbleef. Appellant heeft verklaard dat hij op Gran Canaria een kapperszaak heeft en daar woont in het huis van zijn partner. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft na onderzoek vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn verblijf in het buitenland niet te melden. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad overweegt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant grotendeels op Gran Canaria verbleef en dat hij dit niet heeft gemeld. De Raad bevestigt de beslissing van het college om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

18/4652 PW
Datum uitspraak: 14 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 juli 2018, 18/1440 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G. Cantarella, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben op verzoek van de Raad nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cantarella. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 23 oktober 2008 tot en met 30 juni 2017 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond ten tijde hier van belang in de gemeentelijke basisadministratie, thans: basisregistratie personen, ingeschreven op een adres te Den Haag (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 6 februari 2017 dat appellant sinds 30 april 2013 niet meer woont op het uitkeringsadres, zijn woning onderverhuurt aan zijn schoonzus en hij op Gran Canaria een kapperszaak heeft en daar woont in het huis dat op naam van zijn partner X staat, hebben rapporteurs van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten Den Haag (rapporteurs) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Op 19 mei 2017 heeft appellant tegenover een rapporteur verklaard dat hij vanaf 30 april 2013 grotendeels op Gran Canaria verblijft. Op 22 mei 2017 heeft deze rapporteur van X, die zichzelf aanduidde als persoonlijk begeleider, per e‑mailbericht een verzoek namens appellant tot aanvulling van het verslag van de verklaring van appellant ontvangen. Vervolgens heeft deze rapporteur appellant verscheidene keren uitgenodigd voor een vervolggesprek en verzocht om verifieerbare en controleerbare bewijzen over zijn verblijf in het buitenland sinds 1 april 2013. Appellant is niet bij een vervolggesprek verschenen. Appellant heeft in een e‑mailbericht laten weten dat hij vanaf april 2013 meerdere keren op Gran Canaria heeft verbleven, maar geen reisgegevens kan overleggen omdat de tickets zijn betaald en geboekt door anderen. In 2013, 2014 en 2015 zouden dat ongeveer twee weken zijn geweest, in 2016 een paar weken en in 2017 ongeveer vijf weken.
1.3.
Bij besluit van 24 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 januari 2018 (bestreden besluit), heeft het college het recht op bijstand van appellant over de periode van 30 april 2013 tot en met 20 juni 2017 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 48.172,82 teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij niet heeft gemeld dat hij grotendeels in het buitenland heeft verbleven en ook in Assen en dat hij ondanks herhaalde verzoeken geen duidelijkheid heeft verschaft over de omvang van zijn verblijf in het buitenland, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de door hem op 19 mei 2017 afgelegde verklaring buiten beschouwing moet blijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. De te beoordelen periode loopt van 30 april 2013 tot en met 20 juni 2017.
4.2.
Appellant is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verschaffen, waaronder ook over zijn verblijf buiten Nederland, aangezien die gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Appellant heeft op 19 mei 2017 tegenover de rapporteur verklaard dat hij vanaf
30 april 2013 grotendeels op Gran Canaria verblijft voor zijn rust en veiligheid. Hij verblijft ook af en toe in Assen, waar X ook een huis heeft. Dit is een duidelijke en gemotiveerde verklaring. Nadat het verslag hiervan aan appellant is voorgelezen heeft appellant volhard in zijn verklaring. Appellant heeft dit verslag meegekregen. X heeft in zijn aanvulling namens appellant op dit verslag niet meegedeeld dat de verklaring van appellant onjuist is. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaring onder ontoelaatbare druk zou zijn afgelegd, onjuist zou zijn of om een andere reden buiten beschouwing zou moeten blijven. De enkele omstandigheid dat appellant het verslag niet heeft ondertekend is daarvoor ontoereikend. De door partijen in hoger beroep overgelegde stukken zijn in lijn met de verklaring van 19 mei 2017. Uit de afschriften van de bankrekening van appellant over de periode van 17 april 2013 tot en met 20 april 2017 blijkt, op enkele mutaties na, niet van geldopnames en betalingen in Nederland. In de strafzaak tegen appellant in verband met uitkeringsfraude heeft de zus van X verklaard dat appellant met haar broer naar Gran Canaria is vertrokken, dat zij de woning op het uitkeringsadres heeft gehuurd, de post van appellant uit de brievenbus heeft gehaald en incidenteel met zijn pinpas heeft gepind.
4.5.
Dat appellant voorafgaand aan het verhoor op 19 mei 2017 niet in de gelegenheid is gesteld een advocaat te raadplegen doet volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4285) geen afbreuk aan de bewijswaarde van zijn verklaring.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant vanaf 30 april 2017 grotendeels op Gran Canaria en ook in Assen heeft verbleven. Appellant heeft dat in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet aan het college gemeld. Door deze schending van de inlichtingenverplichting kan zijn recht op bijstand niet worden vastgesteld. Onduidelijk is immers in welke perioden appellant door zijn verblijf buiten Nederland uitgesloten was van het recht op bijstand, in welke perioden hij door verblijf buiten de gemeente Den Haag geen aanspraak op bijstand kon maken jegens het college en in welke perioden hij recht op bijstand heeft behouden.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden was de bijstand van appellant over de te beoordelen periode in te trekken. Tegen de terugvordering zijn geen afzonderlijke gronden ingediend, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.B. Beerens