ECLI:NL:CRVB:2020:1080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
8 mei 2020
Zaaknummer
19/1597 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens onvoldoende openheid van zaken over financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die in december 2017 bijstand aanvroeg op grond van de Participatiewet, had onvoldoende openheid van zaken gegeven over zijn financiële situatie. De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet kon aantonen hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien voorafgaand aan de aanvraag. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de appellant ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat het aan de appellant was om volledige openheid van zaken te geven en dat hij niet had voldaan aan zijn wettelijke verplichtingen om de benodigde informatie te verstrekken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

19 1597 PW

Datum uitspraak: 28 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 februari 2019, 18/2820 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in februari 2016 gestopt met zijn studie. Hij heeft van 17 oktober 2017 tot en met 19 december 2017 ingeschreven gestaan bij de Kamer van Koophandel met een onderneming onder de naam [naam onderneming]. Appellant heeft zich op 19 december 2017 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet (PW). Op 10 januari 2018 heeft appellant de aanvraag ingediend.
1.2.
Omdat de bij de aanvraag ingeleverde stukken onvoldoende waren om het recht op bijstand te kunnen beoordelen, heeft het college appellant bij brief van 15 januari 2018 verzocht om nadere gegevens. Appellant heeft enkele bewijsstukken overgelegd en tijdens een gesprek met een klantmanager op 31 januari 2018 een toelichting verstrekt. Appellant heeft tijdens dat gesprek onder meer verklaard dat hij, nadat hij was gestopt met zijn studie en geen studiefinanciering meer ontving, heeft geleefd van geld dat hij ‘aan de kant had liggen’. Vanaf de zomer van 2017 lukte dat niet meer en heeft hij geleefd van geld dat hij van familie en vrienden heeft geleend. Hij at bij zijn ouders. Bij brief van 31 januari 2018 heeft het dagelijks bestuur om ontbrekende gegevens gevraagd. Dat betrof onder meer concrete ven verifieerbare bewijsstukken waaruit blijkt hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien in de periode vanaf juni 2017.
1.3.
Bij besluit van 27 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2018 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag om bijstand. Appellant heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt waar hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag van heeft geleefd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat van hem niet kon worden verwacht dat hij contante leningen zou weigeren of dat de bedragen voor de leningen uitsluitend per bank zouden worden verstrekt. Pas wanneer de verklaring van iemand die deels contante bedragen heeft ontvangen een redelijk
vermoeden van twijfel oplevert dat hij niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, ligt het voor de hand om als uitgangspunt te hanteren dat er geen recht op bijstand bestaat. Tot slot wijst hij erop dat ook zonder rekening te houden met de contante bedragen duidelijk is hoe hij zijn vaste lasten heeft kunnen betalen. Wat hij aan contanten ontving betrof een gering bedrag, welk bedrag in het niet valt bij de besparingen die hij maandelijks realiseerde door bij zijn ouders te gaan eten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 19 december 2017, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 27 februari 2018, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1814) moet een aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om, in het kader van de onderzoeksplicht, deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, gaan eraan voorbij dat het aan appellant is om de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Appellant stelt dat hij deels in zijn levensonderhoud heeft voorzien door het aangaan van leningen die hij in contanten kreeg uitbetaald, maar door die stelling niet met concrete en verifieerbare gegevens te onderbouwen, heeft hij niet de nodige duidelijkheid verschaft en geen volledige openheid van zaken gegeven. Om aannemelijk te kunnen maken dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, was die duidelijkheid en volledige openheid van zaken nodig, helemaal indien bedacht wordt appellant al sinds het eind van zijn studie geen inkomsten uit studiefinanciering meer had en hij van 17 oktober 2017 tot en met 19 december 2017 ingeschreven stond bij de Kamer van Koophandel.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. Hieruit volgt dat geen bijstand moet worden nabetaald. Het verzoek om veroordeling van het dagelijks bestuur tot vergoeding van schade zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.B. Beerens