ECLI:NL:CRVB:2020:108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
20 januari 2020
Zaaknummer
17/3913 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag over de weigering van een aangeboden voorziening en de daaropvolgende bijstandsverlaging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag gegrond verklaarde. Het college had de bijstand van appellanten met 100% verlaagd voor de duur van één maand, omdat appellant een aangeboden voorziening had geweigerd. De rechtbank herstelde deze maatregel en verlaagde deze tot 30% voor dezelfde periode, waarbij zij oordeelde dat appellant verwijtbaar had gehandeld door de aangeboden voorziening te weigeren. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van verwijtbaarheid en dat de maatregel verder had moeten worden gematigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellanten ontvingen sinds 2010 bijstand op grond van de Participatiewet. Appellant was uitgenodigd voor een Inwerkweek bij de Haeghe Groep, maar heeft zich afgemeld voor een stage vanwege een incident uit 2009. Het college legde daarop een maatregel op, die door de rechtbank werd herzien. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant de aangeboden voorziening had geweigerd en dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat appellant geen verwijt kon worden gemaakt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de maatregel van 30% voor één maand werd gehandhaafd.

De Raad concludeert dat het college op grond van de Participatiewet bevoegd was om de bijstand te verlagen en dat de rechtbank de maatregel op juiste wijze heeft gematigd. De argumenten van appellanten om de maatregel verder te verlagen werden niet gevolgd, en de Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

17.3913 PW

Datum uitspraak: 14 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 april 2017, 16/8117 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.F.C. Strok, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Strok. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 8 mei 2010 met onderbrekingen bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Op appellant waren ten tijde hier van belang de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing.
1.2.
Bij brief van 25 januari 2016 is appellant uitgenodigd voor de vierdaagse Inwerkweek bij de Haeghe Groep, te starten op 29 februari 2016. Appellant is de eerste twee dagen verschenen. De derde dag, 2 maart 2016, heeft appellant zich afgemeld voor een stage bij de Haeghe Groep, locatie [A], omdat hij daar niet wilde werken in verband met een incident in 2009.
1.3.
Bij besluit van 18 maart 2016 heeft het college de bijstand van appellanten vanaf 1 april 2016 met 100% verlaagd voor de duur van één maand, omdat appellant een aangeboden voorziening bij de Haeghe Groep heeft geweigerd.
1.4.
Op 5 april 2016 heeft appellant bij de Parnassia Groep een psychodiagnostisch evaluatiegesprek gevoerd met een psycholoog. Uit de naar aanleiding van dit gesprek opgestelde rapportage volgt onder meer het advies om vanuit een praktisch oogpunt te kiezen voor een andere werksetting dan de Haeghe Groep.
1.5.
Bij besluit van 29 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2016 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. Voor appellant bestond onvoldoende grond het traject bij de Haeghe Groep te weigeren door een incident in 2009. In het psychodiagnostisch advies wordt wel aangeraden appellant niet bij de Haeghe Groep te plaatsen, maar er is geen sprake van een voorwaarde. Tijdens de hoorzitting heeft appellant verklaard dat hij de ervaring uit 2009 heeft verwerkt. Appellant heeft niet met objectief bewijs onderbouwd dat hij nog hinder ondervond van het incident van zeven jaar daarvoor. Uit de rapportages uit die periode blijkt verder niet van het gestelde incident. De Inwerkweek heeft als doel te achterhalen wat de werknemersvaardigheden en arbeidsmogelijkheden van een kandidaat zijn en welk vervolgtraject passend is. Een passend traject wordt na de deelname aan de Inwerkweek bezien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 18 maart 2016 herroepen, bepaald dat de bijstand inclusief vakantietoeslag van appellanten vanaf 1 april 2016 wordt verlaagd met 30% gedurende één maand en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar de aangeboden voorziening heeft geweigerd. Het college was op grond van artikel 18, vierde lid, van de PW gehouden appellant een maatregel op te leggen. Omdat het college ter zitting het gewijzigde standpunt heeft ingenomen dat de gezinssituatie van appellanten een dringende reden opleverde om de hoogte van de maatregel te verlagen van 100% naar 30% voor de duur van één maand, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Voor een verdere verlaging heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep ziet op de opgelegde maatregel van 30% voor de duur van één maand.
4.2.
Op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW, verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichting om gebruik te maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Op grond van het vijfde lid verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste één maand en ten hoogste drie maanden.
Op grond van het negende lid ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van het tiende lid stemt het college een op te leggen maatregel of opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.3.
De verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW is de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Den Haag 2016 (Verordening). In artikel 2.1 van de Verordening is bepaald dat indien een belanghebbende een verplichting bedoeld in artikel 18 vierde lid van de PW niet nakomt, het college een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand oplegt.
4.4.
De Raad stelt vast dat de betwiste maatregel is opgelegd op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW. Dat de rechtbank in rechtsoverweging 5.4 van de aangevallen uitspraak heeft verzuimd te vermelden dat het ging om het niet nakomen van de verplichting “onder h”, betekent niet, zoals appellanten stellen, dat niet duidelijk is om welke verplichting het ging. De rechtbank heeft immers vermeld dat het ging om het weigeren van een op grond van artikel 18, vierde lid, van de PW aangeboden voorziening, hetgeen slechts betrekking kan hebben op de bepaling onder h.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant, door tijdens de Inwerkweek niet te verschijnen op de stage bij de Haeghe Groep locatie [A], de door het college aangeboden voorziening heeft geweigerd. Appellanten hebben aangevoerd dat bij de aangeboden voorziening geen sprake was van maatwerk, omdat appellant tevoren al had aangegeven niet op de stagelocatie te willen werken door het incident uit 2009. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het Rapport Deelnamevoortgang van 1 december 2015 blijkt dat al eerder met appellant is gesproken over de deelname aan de Inwerkweek en de stage bij de Haeghe Groep, locatie [A]. Hierbij is appellant meegedeeld dat het om een andere locatie ging dan de locatie waar het gestelde incident uit 2009 had plaatsgevonden en dat als appellant zich toch vervelend zou voelen, hij dit moest melden bij de inkomensconsulent. Verder blijkt uit de Rapportage Psychodiagnostisch Consult van de Parnassia Groep van 2 december 2015 dat bij appellant geen psychische problemen zijn gevonden die appellant hinderen bij werk, dat appellant zou moeten kunnen uitstromen naar betaald werk en dat er geen urenbeperking is. Uit het Rapport Deelnamevoortgang van 2 maart 2016 blijkt voorts dat de inkomensconsulent op de hoogte was van de bezwaren van appellant tegen de stagelocatie en appellant heeft meegedeeld dat hij desondanks deel moest nemen en geen ontheffing had om niet deel te nemen. Uit voormelde rapporten blijkt dat appellant wist wat van hem werd verwacht en dat er geen (psychische) belemmeringen aanwezig waren om aan de stage deel te nemen. Dat het college maatwerk behoort te leveren, betekent niet dat daarbij rekening moet worden gehouden met alle wensen en voorkeuren van appellant. Appellant was dan ook verplicht gebruik te maken van de aangeboden voorziening.
4.6.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat appellant niet kan worden verweten dat hij niet op de stage is verschenen door het incident uit 2009. Appellant was, naar hij stelt, toen ook werkzaam bij de Haeghe Groep locatie [A] en heeft toen een conflict met een collega gehad waarbij hij ernstig is bedreigd. Door dit incident is appellant toen overgeplaatst naar een andere werkplek. De stage op de locatie [A] leidde bij appellant tot herbeleving van de nare ervaring. Uit zelfbescherming heeft appellant zich daarom niet op de stageplaats gemeld.
4.6.1.
De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat betrokkene geen enkel verwijt treft, rust op betrokkene. Dat vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 18, negende lid, van de PW.
4.6.2.
Appellanten zijn niet in deze bewijslast geslaagd. Appellant heeft de gestelde bedreiging door een collega in 2009 op locatie [A] op geen enkele wijze onderbouwd. Uit de door het college in hoger beroep ingebrachte nadere stukken, waaronder plaatsingsovereenkomsten met appellant en brieven aan appellant uit de periode van 2008 tot en met 2010, blijkt ook niet van een dergelijk incident. Wel blijkt dat appellant naar aanleiding van een incident bij het Haags werkbedrijf aan de [straat] op 1 februari 2008, is overgeplaatst naar Kringloop [B], locatie [A]. Deze plaatsingsovereenkomst is na verloop van de contractduur van rechtswege beëindigd op 8 februari 2010. Van het gestelde incident in 2009 op locatie [A] bestaat volgens het college geen registratie. Appellant heeft zelf verder geen bewijzen ingebracht die het gestelde incident onderbouwen. Voorts heeft appellant ook niet aannemelijk gemaakt dat hij nog psychische problemen ondervond van het gestelde incident. Uit de Rapportage Psychodiagnostisch Consult van de Parnassia Groep van 2 december 2015 blijkt dat bij appellant geen psychische problemen zijn gevonden die appellant hinderen bij werk. Verder blijkt uit de Rapportage evaluatiegesprek Psychodiagnostiek van de Parnassia Groep van 5 april 2016 dat geadviseerd wordt appellant uit praktisch oogpunt te laten werken in een andere werksetting dan de Haeghe Groep. Hieruit blijkt niet dat bij appellant sprake was van psychische belemmeringen voor het volgen van een stage bij de Haeghe Groep, locatie [A].
4.6.3.
Gelet op 4.6.2 kan niet worden geoordeeld dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was daarom op grond van artikel 18, vijfde lid, in verbinding met artikel 2.1 van de Verordening, in beginsel gehouden de bijstand van appellanten gedurende één maand met 100% van de bijstandsnorm te verlagen.
4.7.
Appellanten hebben tenslotte aangevoerd dat de aan appellant opgelegde maatregel door de rechtbank verder had moeten worden gematigd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft in de gezinssituatie en persoonlijke omstandigheden van appellanten al aanleiding gezien de maatregel te matigen tot 50%. Het college heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 18, tiende lid, van de PW. In wat ter zitting is aangevoerd bestaat geen grond voor verdere matiging.
4.8.
Het standpunt van appellanten dat het college de destijds opgelegde maatregel van 100% had moeten spreiden over drie maanden kan reeds niet worden gevolgd nu deze mogelijkheid in de Verordening niet is geregeld.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2020.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) S.H.H. Slaats