ECLI:NL:CRVB:2020:108
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag over de weigering van een aangeboden voorziening en de daaropvolgende bijstandsverlaging
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag gegrond verklaarde. Het college had de bijstand van appellanten met 100% verlaagd voor de duur van één maand, omdat appellant een aangeboden voorziening had geweigerd. De rechtbank herstelde deze maatregel en verlaagde deze tot 30% voor dezelfde periode, waarbij zij oordeelde dat appellant verwijtbaar had gehandeld door de aangeboden voorziening te weigeren. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van verwijtbaarheid en dat de maatregel verder had moeten worden gematigd.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellanten ontvingen sinds 2010 bijstand op grond van de Participatiewet. Appellant was uitgenodigd voor een Inwerkweek bij de Haeghe Groep, maar heeft zich afgemeld voor een stage vanwege een incident uit 2009. Het college legde daarop een maatregel op, die door de rechtbank werd herzien. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant de aangeboden voorziening had geweigerd en dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat appellant geen verwijt kon worden gemaakt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de maatregel van 30% voor één maand werd gehandhaafd.
De Raad concludeert dat het college op grond van de Participatiewet bevoegd was om de bijstand te verlagen en dat de rechtbank de maatregel op juiste wijze heeft gematigd. De argumenten van appellanten om de maatregel verder te verlagen werden niet gevolgd, en de Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank.