ECLI:NL:CRVB:2020:107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
20 januari 2020
Zaaknummer
18/3301 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellant voor functies op basis van medische rapportages en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die als verwarmingsmonteur heeft gewerkt, is sinds 1997 arbeidsongeschikt door rugklachten. Na een herbeoordeling in 2016 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de WAO-uitkering van de appellant vastgesteld op 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank.

De rechtbank heeft een verzekeringsarts als deskundige benoemd, die concludeerde dat de appellant beperkingen heeft, maar dat hij geschikt is voor andere functies. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij zij het rapport van de deskundige als overtuigend beschouwde. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat een andere specialist als deskundige had moeten worden benoemd en dat er meer beperkingen zijn dan vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat er geen aanleiding is om af te wijken van het deskundigenrapport. De Raad concludeert dat de appellant, op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), geschikt is voor de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18.3301 WAO

Datum uitspraak: 15 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
3 mei 2018, 16/3824 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] en drs. D.C. Heijstek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als verwarmingsmonteur. Op 11 augustus 1997 is appellant voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens rugklachten. Vervolgens is hem met ingang van 10 augustus 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Sinds 1 maart 2006 is de WAO‑uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2.
Op 28 oktober 2013 is appellant opnieuw uitgevallen voor zijn werkzaamheden als verwarmingsmonteur wegens rugklachten. Als gevolg van deze uitval is appellant op
19 november 2015 onderzocht door een verzekeringsarts. In een rapport van 24 november 2015 is deze arts tot de conclusie gekomen dat appellant beperkingen heeft ten aanzien van rug- en nekbelasting. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 november 2015. In een rapport van 21 december 2015 is een arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk van verwarmingsmonteur, maar nog wel geschikt is voor een viertal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 35,9%. Bij besluit van 13 januari 2016 is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 26 oktober 2015 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
In een rapport van 30 mei 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant meer beperkingen heeft. Op 1 juni 2016 heeft hij de op 23 november 2015 vastgestelde FML aangepast. Nadat appellant had gereageerd op deze gewijzigde FML hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep laten weten dat deze reactie geen aanleiding vormt om de FML nogmaals te wijzigen. Op grond van de FML van 1 juni 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuwe functies geselecteerd en heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 36,32%. Bij besluit van 18 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant gesteld dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en
dat hij meer beperkingen heeft. Naast de rugklachten heeft hij ook last van dubbelbeelden en sensibele stoornissen aan beide benen. Als gevolg van de dubbelbeelden kan hij beperkt autorijden.
2.2.
De rechtbank heeft M.M. Schuckman, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. Deze arts heeft op 16 oktober 2017 rapport uitgebracht. In dit rapport heeft de deskundige vastgesteld dat er op 26 oktober 2015 bij appellant sprake is van persisterende lage rugklachten bij status na driemaal een operatie wegens HNP (hernia nuclei pulposi) van de lumbale wervelkolom. Daarnaast is er sprake van persisterende klachten van de nek/schouder/armregio rechts bij status na operatie wegens HNP van de cervicale wervelkolom. Voorts heeft de deskundige te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de voor appellant op 1 juni 2016 vastgestelde FML.
2.3.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, geen aanleiding gevonden om in het onderhavige geval af te wijken van het volgens vaste rechtspraak van de Raad (verwezen is naar een uitspraak van de Raad van 15 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2723) geldende uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De conclusie van de deskundige komt de rechtbank overtuigend voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft met het oog op de claim van appellant dat hij overdag platte rust nodig heeft voldoende gemotiveerd waarom een beperking in de FML op de items werktijden of zitten niet wordt gehonoreerd. Door de deskundige is geconcludeerd dat de verzekeringsartsen zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat hiertoe geen medische noodzaak was op basis van objectiveerbare problematiek. Er is volgens de deskundige sprake van radiculopathie en niet van een radiculaire prikkeling. Gelet op de bevindingen van de deskundige heeft de rechtbank geoordeeld dat met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde FML de beperkingen van appellant niet zijn onderschat. Het bestreden besluit berust op een toereikende medische grondslag. Uitgaande van de FML is appellant terecht geschikt geacht voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies en is hij terecht bij het bestreden besluit ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat niet een verzekeringsarts als deskundige had moeten worden benoemd maar een neuroloog, een orthopedisch chirurg of een revalidatiearts. Voorts heeft hij, onder verwijzing naar het rapport van de orthopedisch chirurg van
20 augustus 2015 van W.J. van der Ham, erop gewezen dat deze orthopedisch chirurg met enige irradiërende klachten heeft bedoeld enige radiculaire prikkeling. Ook heeft de deskundige ten onrechte vastgesteld dat geen onderliggend substraat aanwezig is voor de ervaren beperkingen en tintelingen in de linkerhand.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om af te wijken van het rapport van de deskundige en dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust wordt onderschreven. De Raad kan zich geheel verenigen met de overwegingen die daaraan door de rechtbank ten grondslag zijn gelegd. De gronden van appellant in hoger beroep leiden niet tot een andere conclusie. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die doen twijfelen aan het standpunt van de deskundige dat er bij appellant geen sprake is van een radiculaire prikkeling en dat het onderliggend medisch substraat ontbreekt om beperkingen aan te nemen voor de tintelingen en gevoelsproblemen in/van de linkerhand. De stelling van appellant dat aan de onafhankelijkheid van de deskundige kan worden getwijfeld is niet onderbouwd. De enkele verwijzing naar het arbeidsverleden van de deskundige volstaat niet. Evenmin is er aanleiding om te oordelen dat de deskundige bij haar beoordeling geen juist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en dat zij klachten met daaruit voortvloeiende beperkingen niet heeft onderkend. Voor een nader specialistisch onderzoek bestaat daarom geen aanleiding.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 1 juni 2016, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven. Daartoe wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 juni 2016, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
4.3.
Uit de overwegingen 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken op 15 januari 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B.V.K. de Louw