Uitspraak
18 oktober 2019, 18/7963 en 19/269 (aangevallen uitspraak)
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
BESLISSING
L.R. Scherpenzeel-Carlier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het hoger beroep was ingediend door de gemachtigde van appellant, die op 17 december 2019 en 17 januari 2020 herhaaldelijk is gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht van € 128,-. De gemachtigde werd geïnformeerd dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de verzending van de eerste brief op de aangegeven bankrekening moest zijn bijgeschreven, of contant moest worden betaald op het bezoekadres van de Raad. Ondanks deze waarschuwingen is het griffierecht niet tijdig betaald.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat op basis van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld dat appellant niet in verzuim is geweest. Hierdoor werd het hoger beroep als kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De Raad benadrukte dat het niet tijdig betalen van het griffierecht leidt tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep, zonder dat verder onderzoek nodig is. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van griffier L.R. Scherpenzeel-Carlier, en werd openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden en het bestuursorgaan de mogelijkheid open om binnen zes weken schriftelijk verzet te doen bij de Centrale Raad van Beroep. De indiener van het verzetschrift kan daarbij verzoeken om in de gelegenheid te worden gesteld om te worden gehoord.