ECLI:NL:CRVB:2020:1054
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de terugvordering van te veel betaalde WAO-uitkering en de vaststelling van de aflossingscapaciteit door het Uwv
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellante een bedrag van € 16.953,97 aan te veel betaalde WAO-uitkering moest terugbetalen. De aflossingscapaciteit was door het Uwv vastgesteld op € 68,20 per maand, wat maandelijks zou worden ingehouden op de WAO-uitkering van appellante. Appellante betwistte deze vaststelling en voerde aan dat zij niet in staat was om dit bedrag te betalen, en dat er meer werd ingehouden dan was afgesproken.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het Uwv terecht geen aanleiding had gezien om af te wijken van de vaste gedragslijn bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het Uwv alleen rekening mocht houden met de schulden van andere preferente schuldeisers en niet met de schuld van appellante aan haar zoon, die pas na de beslissing op bezwaar was ontstaan. De Raad oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die de berekening van de aflossingscapaciteit in twijfel trokken.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van griffier C.I. Heijkoop, en werd openbaar uitgesproken op 29 april 2020.