ECLI:NL:CRVB:2020:1053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
29 april 2020
Zaaknummer
18/3400 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich op 9 december 2011 ziek meldde, heeft een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, die door het Uwv is geweigerd op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 35%. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die haar standpunt ondersteunen dat er een verdergaande urenbeperking had moeten worden aangenomen. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het hoger beroep niet slaagt.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door E. Dijt, met C.I. Heijkoop als griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 april 2020.

Uitspraak

18/3400 WIA

Datum uitspraak: 29 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 mei 2018, 17/3961 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als teamassistente voor 30 uur per week. Op
9 december 2011 heeft appellante zich ziek gemeld. Per einde wachttijd 6 december 2013 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 14 januari 2014 ongegrond verklaard. Het beroep tegen dit besluit heeft de rechtbank bij uitspraak van 6 augustus 2014 ongegrond verklaard.
1.2.
Op 14 december 2014 heeft appellante zich aansluitend op haar bevallingsverlof opnieuw ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 1,69%. Bij besluit van 19 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 12 december 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 21 juli 2017 de FML aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee functies laten vervallen en op basis van de resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 20,68%. Bij besluit van 16 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om de medische beoordeling voor onjuist te houden. Appellante heeft geen nieuwe stukken overgelegd waarin steun kan worden gevonden voor haar standpunt dat een verdergaande urenbeperking had moeten worden aangenomen. Uit het onderzoek van de verzekeringsarts vloeiden geen aanwijzingen voort voor het bestaan van evidente psychopathologie of een persoonlijkheidsstoornis. Appellante heeft bij de verzekeringsarts geen psychische klachten genoemd, was niet onder behandeling voor psychische klachten en gebruikte hiervoor geen medicatie. Anders dan bij het onderzoek in 2013 heeft appellante volgens de verzekeringsarts de beperkingen als gevolg van psychische klachten nu niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank acht dit voldoende gemotiveerd. De grond dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen vanwege hand- en polsklachten slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Daarvoor zijn reeds beperkingen aangenomen voor alle zware belasting en appellante heeft geen nadere medische informatie overgelegd waaruit een verdergaande beperking zou moeten blijken. De geselecteerde functies heeft het Uwv aan de schatting ten grondslag kunnen leggen. Met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gelezen in samenhang met de verzekeringsgeneeskundige rapporten en de gegevens uit het CBBS, is voldoende gemotiveerd dat de voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante zoals omschreven in de FML van 21 juli 2017.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar belastbaarheid niet juist is vastgesteld in de FML van 21 juli 2017. Ten onrechte zijn vanwege psychische klachten geen beperkingen meer aangenomen ten aanzien van haar persoonlijk en sociaal functioneren. Haar klachten zijn sinds 2014 niet verbeterd en de medische argumenten van de verzekeringsartsen dat de klachten uit 2014 op de datum in geding geen rol meer spelen zijn onjuist. Verder had in verband met fibromyalgie een urenbeperking moeten worden aangenomen. Door deze ziekte heeft zij namelijk een grotere rustbehoefte. Appellante heeft erop gewezen dat er een verband bestaat tussen fibromyalgie en psychische klachten en dat haar huisarts hiermee bekend is. Dat de verzekeringsartsen een verbetering van de belastbaarheid verwachten, kan niet voor juist worden gehouden omdat van fibromyalgie juist bekend is dat deze ziekte niet te genezen is. Appellante heeft erop gewezen dat het feit dat zij weinig tot niets onderneemt het gevolg is van fibromyalgie. De verzekeringsartsen hebben verder ten onrechte geen beperkingen aangenomen vanwege haar hand- en polsklachten. De functies van machinebediende inpak-/verpakkingsmachine en medewerker tuinbouw kunnen vanwege haar beperkte fysieke belastbaarheid niet geschikt worden geacht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 december 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daarbij is van belang dat appellante haar standpunt dat zij meer beperkt is in hoger beroep niet heeft onderbouwd met nieuwe medische gegevens. Ten aanzien van de beroepsgrond dat meer beperkingen als gevolg van fibromyalgie moeten worden aangenomen wordt aanvullend het volgende overwogen. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 5 januari 2017 gesteld dat bij appellante ongewijzigd sprake is van aspecifieke spierklachten / gewrichtsklachten / diffuse pijnklachten die reeds eerder geduid zijn als het gevolg van fibromyalgie. Hij acht appellante vanwege deze klachten aangewezen op enigszins lichte, fysiek niet al te zwaar belastende werkzaamheden met voldoende afwisselingsmogelijkheden tussen zitten, staan en lopen. Verder is zij beperkt ten aanzien van grove trillingsbelasting. De verzekeringsarts heeft echter geen evident verminderde energetische belastbaarheid gezien op grond van een evident onderliggend ziektebeeld en daarom, behoudens voorwaarden ten aanzien van regelmatige werktijden zonder avond- en nachtdiensten, geen medische argumenten gezien voor het aangeven van een aanvullende duurbeperking. Dit standpunt kan worden gevolgd.
4.3.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Bij deze beslissing is er geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.I. Heijkoop