ECLI:NL:CRVB:2020:1050
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geen schending van het beginsel van equality of arms
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 7 juni 2016 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had een Ziektewet (ZW) uitkering ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde deze uitkering per 7 juli 2017, omdat appellante in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv op een zorgvuldige manier de medische beperkingen van appellante hadden beoordeeld. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar procespositie benadeeld was en dat de ernst van haar medische situatie niet goed was ingeschat. De Raad oordeelde dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om medische gegevens aan te leveren en dat er geen sprake was van een schending van het beginsel van equality of arms. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de functies die aan de ZW-beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 april 2020.