ECLI:NL:CRVB:2020:1048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2020
Publicatiedatum
29 april 2020
Zaaknummer
19/893 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ontslag en salariskortingen van een ambtenaar wegens arbeidsongeschiktheid en de verplichtingen van de raad van bestuur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ontslag van een ambtenaar, betrokkene, door de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum. De Raad oordeelt dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene onafgebroken 104 weken heeft geduurd, zoals door de raad van bestuur gesteld. Echter, de Raad is van mening dat de raad van bestuur niet voldoende heeft onderzocht of betrokkene zijn functie had kunnen uitvoeren zonder de reiniging van de endoscopen aan de schone kant uit te voeren. Indien dat niet mogelijk was, had de raad van bestuur moeten kijken naar andere passende functies binnen het medisch centrum. Aangezien dit niet is gebeurd, is niet voldaan aan de voorwaarden voor ontslag zoals neergelegd in de CAO UMC. Hierdoor is het ontslag van betrokkene onterecht en zijn ook de salariskortingen niet gerechtvaardigd. De rechtbank had eerder het bestreden besluit van de raad van bestuur vernietigd en de raad van bestuur veroordeeld in de proceskosten van betrokkene. In hoger beroep heeft de raad van bestuur de aangevallen uitspraak bestreden, maar de Centrale Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad verklaart zich onbevoegd voor het beroep van betrokkene en wijst het verzoek om oplegging van een dwangsom af. De raad van bestuur wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

19.893 AW, 19/2215 AW

Datum uitspraak: 24 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 januari 2019, 18/3568 (aangevallen uitspraak), het beroep van betrokkene en het verzoek van betrokkene om oplegging van een dwangsom als bedoeld in artikel 8:55d, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
Partijen:
de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum, [medisch centrum] (raad van bestuur)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De raad van bestuur heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Verder heeft mr. Van Meppelen Scheppink namens betrokkene beroep ingesteld tegen het uitblijven van een hersteldmelding (per 1 januari 2017) bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), het niet tijdig nemen van besluiten tot correctie en nabetaling van salaris, het uitblijven van betaling van de wettelijke rente, het uitblijven van een besluit op het verzoek om een dwangsom en het uitblijven van de bij de aangevallen uitspraak opgedragen betaling van de proceskosten en vergoeding van het griffierecht. Verder is de Raad verzocht de raad van bestuur een dwangsom als bedoeld in artikel 8:55d, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op te leggen voor iedere dag dat het niet of onvolledig uitvoeren van de aangevallen uitspraak voortduurt.
Namens betrokkene heeft mr. Van Meppelen Scheppink nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2020. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G.A.M. van Terwisga, [naam 1] en
[naam 2] . Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Meppelen Scheppink.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Betrokkene was sinds 29 mei 2006 werkzaam bij het [medisch centrum] , laatstelijk bij de [afdeling] in de functie van [functie] .
2.2.
Op 17 juli 2014 is betrokkene uitgevallen vanwege psychische en psychosomatische klachten.
2.3.
Bij besluit van 16 juni 2016 heeft het Uwv wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen de raad van bestuur de verplichting opgelegd tot doorbetaling van het salaris van betrokkene tot 10 juli 2017 en de raad van bestuur verboden betrokkene in deze periode te ontslaan.
2.4.
Vanaf 19 september 2016 was betrokkene medisch in staat om zijn functie gedurende de volledige arbeidsduur te vervullen met inachtneming van de beperking dat hij niet twee semafoondiensten achtereen mocht verrichten. Betrokkene gold vanaf dat moment als 1% arbeidsongeschikt. Op zijn eigen verzoek is hij toch ingedeeld in een dienstrooster waarin hij wel twee semafoondiensten achter elkaar verrichtte.
2.5.
Op 16 december 2016 hebben betrokkene, zijn leidinggevende B en de P&O-adviseur afgesproken dat betrokkene per 1 januari 2017 volledig arbeidsgeschikt wordt gemeld.
2.6.
Op 9 maart 2017 heeft betrokkene zich opnieuw ziekgemeld.
2.7.
Op 18 juli 2017 heeft betrokkene herziene salarisstroken ontvangen over de maanden april tot en met juli 2017. Nadien heeft hij ook over de maanden augustus, oktober en november 2017 herziene salarisstroken ontvangen. In al deze salarisstroken is een inhouding op het salaris toegepast wegens langdurige ziekte.
2.8.
Bij besluit van 28 augustus 2017 heeft het Uwv betrokkene per 10 juli 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 63,79%.
2.9.
Bij besluit van 13 oktober 2017 heeft de raad van bestuur met toepassing van artikel 12.10, eerste en tweede lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenovereenkomst Universitair Medische Centra 2015-2017 (CAO UMC) betrokkene per 1 november 2017 eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
2.10.
Bij besluit van 24 mei 2018 (bestreden besluit) heeft de raad van bestuur de tegen de salariskortingen en het ontslagbesluit gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard, het ontslagbesluit en de salariskortingen herroepen, de raad van bestuur veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en de raad van bestuur opgedragen aan betrokkene het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
4. In hoger beroep heeft de raad van bestuur zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep van de raad van bestuur
5.1.1.
In artikel 12.10, eerste lid, van de CAO UMC is bepaald dat een medewerker eervol ontslag kan worden verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
5.1.2.
Op grond van artikel 12.10, tweede lid, van de CAO UMC kan dit ontslag slechts worden verleend indien:
a. de ongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd en;
b. herstel binnen een periode van zes maanden na deze 104 weken redelijkerwijs niet is te verwachten en;
c. het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de medewerker binnen het gezagsbereik van de werkgever andere passende arbeid aan te bieden, dan wel indien de medewerker geweigerd heeft andere passende arbeid te aanvaarden.
5.1.3.
Artikel 12.10, vierde lid, van de CAO UMC schrijft voor dat ter bepaling van de in het tweede lid bedoelde periode van 104 weken perioden van ongeschiktheid voor de functie worden samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
5.1.4.
Op grond van artikel 12.10, vijfde lid, van de CAO UMC wordt of sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, b, en c bepaald op basis van de conclusies van het Uwv in het kader van de WIA-beoordeling.
5.2.
De raad van bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene onafgebroken 104 weken heeft geduurd (onderdeel a van het tweede lid van artikel 12.10 van de CAO UMC), nu dit volgt uit de conclusies van het Uwv in het kader van de WIA-beoordeling, betrokkene tegen de beslissing op bezwaar van het Uwv in het kader van de WIA-beoordeling geen beroep heeft ingesteld, deze beslissing daarom formele rechtskracht heeft gekregen en er gelet op het vijfde lid van artikel 12.10 van de CAO UMC van de (juistheid van de) conclusies van het Uwv moet worden uitgegaan. Dit betoog slaagt. Daarvoor is beslissend dat de tekst van het hier toepasselijke vijfde lid van artikel 12.10 van de CAO UMC geen ruimte biedt voor een toetsing - in het kader van de toepassing van het thans aan de orde zijnde ontslagbesluit - van de houdbaarheid in rechte van de conclusies van het Uwv in het kader van de WIA-beoordeling. De mogelijkheid daartoe was immers aanwezig indien betrokkene beroep had ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 27 februari 2018 waarbij de conclusies van het Uwv, die zijn neergelegd in het besluit van het Uwv van 28 augustus 2017, zijn gehandhaafd. In beroep had betrokkene dan, zoals hij in bezwaar heeft gedaan, de niet doorgekomen hersteldmelding aan de orde kunnen stellen en daarmee de besluiten van het Uwv kunnen aanvechten. Nu betrokkene tegen de beslissing op bezwaar geen beroep heeft ingesteld, is dat besluit in rechte onaantastbaar geworden. Gelet hierop heeft de raad van bestuur de conclusies van het Uwv ten grondslag mogen leggen aan zijn ontslagbesluit.
5.3.
Verder heeft de raad van bestuur zich op het standpunt gesteld dat het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken betrokkene binnen het gezagsbereik van de raad van bestuur andere passende arbeid aan te bieden (onderdeel c van het tweede lid van artikel 12.10 van de CAO UMC). Dit betoog slaagt niet. Daartoe is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat de raad van bestuur had moeten bezien of betrokkene zijn functie had kunnen uitvoeren zonder de reiniging van de endoscopen aan de schone kant uit te voeren. Als dat niet mogelijk was gebleken had de raad van bestuur moeten onderzoeken of betrokkene een andere, passende functie binnen het gezagsbereik van de raad van bestuur, dus binnen het [medisch centrum] , had kunnen worden aangeboden. Nu de raad van bestuur dit heeft nagelaten is niet voldaan aan de in onderdeel c van het tweede lid van artikel 12.10 van de CAO UMC neergelegde voorwaarde voor ontslag. Dit brengt met zich dat de raad van bestuur niet tot het ontslag van betrokkene - en, zoals de rechtbank heeft overwogen, ook niet tot de salariskortingen - had mogen overgaan.
Beroep en verzoek van betrokkene
5.4.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit, het ontslagbesluit en de salariskortingen herroepen, bepaald dat de raad van bestuur aan betrokkene het griffierecht vergoedt en de raad van bestuur veroordeeld in de proceskosten van betrokkene. De aangevallen uitspraak bevat geen opdracht tot het nemen van enig besluit en/of een opdracht tot het doen van een hersteldmelding bij het Uwv. Gelet hierop is de Raad niet bevoegd te oordelen over het uitblijven van een hersteldmelding (per 1 januari 2017) bij het Uwv, het niet tijdig nemen van besluiten tot correctie en nabetaling van salaris, het uitblijven van betaling van de wettelijke rente en het uitblijven van de bij de aangevallen uitspraak opgedragen betaling van de proceskosten en vergoeding van het griffierecht. Dit brengt met zich dat de Raad ook niet bevoegd is te oordelen over het vanwege het uitblijven van voornoemde besluiten gedane verzoek om een dwangsom als bedoeld in artikel 8:55c van de Awb of het niet tijdig nemen van een beslissing op dat verzoek.
5.5
Verder is uit het door betrokkene ingediende nadere stuk gebleken dat de raad van bestuur het achterstallige salaris inmiddels heeft uitbetaald. Daarnaast heeft de raad van bestuur ter zitting van de Raad toegezegd de verschuldigde wettelijke rente aan betrokkene te zullen uitbetalen. En na afloop van de zitting van de Raad heeft betrokkene de Raad laten weten dat de raad van bestuur inmiddels ook het griffierecht heeft vergoed en de proceskosten heeft betaald. Daarmee heeft de raad van bestuur de aangevallen uitspraak geheel uitgevoerd. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het opleggen aan de raad van bestuur van de door betrokkene gevraagde dwangsom als bedoeld in artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.
Conclusie
5.6.
Uit 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Uit 5.4 volgt dat de Raad onbevoegd is voor wat betreft het beroep van betrokkene. Verder volgt uit 5.5 dat het verzoek van betrokkene om oplegging van een dwangsom als bedoeld in artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb moet worden afgewezen.
6. Er bestaat aanleiding de raad van bestuur te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.050,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart zich onbevoegd voor wat betreft het beroep van betrokkene;
  • wijst het verzoek van betrokkene om oplegging van een dwangsom als bedoeld in artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb af;
  • veroordeelt de raad van bestuur in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.050,-;
  • bepaalt dat van de raad van bestuur een griffierecht van € 519,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F. Demiroğlu