ECLI:NL:CRVB:2020:1043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
18/4835 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, die eerder een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, had zich ziek gemeld met rugklachten en was door het Uwv beoordeeld. Na een eerstejaars ZW-beoordeling concludeerden de verzekeringsartsen dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 4 april 2017. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar rugklachten chronisch invaliderend waren en dat het revalidatietraject had moeten worden afgewacht. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten zonder nieuwe medische gegevens aan te voeren die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zouden ondermijnen. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst). De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms, aangezien appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunten naar voren te brengen. De uitspraak concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat de eerdere beslissing van de rechtbank moet worden bevestigd.

Uitspraak

18.4835 ZW

Datum uitspraak: 23 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
3 augustus 2018, 17/2821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Schippers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schippers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest bij een kippenslachterij. Op 4 maart 2016 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 72,56% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 8 maart 2017 de ZW‑uitkering van appellante met ingang van 4 april 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en geen aanleiding aanwezig is om aan de juistheid van de FML te twijfelen. De rechtbank heeft op grond van de algemene werkwijze bij elke Eerstejaars Ziektewetbeoordeling en de specifieke verklaringen van de afzonderlijke betrokken personen bij het onderzoek van appellante geoordeeld dat voldoende is aangetoond dat het medisch onderzoek in het kader van de EZWb is uitgevoerd door een verzekeringsarts. Tevens is in bezwaar onderzoek verricht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft na bestudering van het dossier appellante op een hoorzitting gezien en aangeboden desgewenst nog informatie in te winnen bij de revalidatiearts. Appellante heeft hiervan afgezien. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsartsen gevolgd dat de informatie van de neuroloog over de rugklachten van appellante spoort met de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen en dat er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen, evenmin om in passende arbeid een urenbeperking aan te nemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rugklachten chronisch invaliderend zijn en dat het revalidatietraject had moeten worden afgewacht, hetgeen haar door het Uwv ook was toegezegd. Appellante heeft gesteld dat zij verdergaand beperkt is, de ernstige aandoening die inmiddels bij haar is geconstateerd was op de datum in geding waarschijnlijk al aanwezig. De door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid is onvoldoende gemotiveerd nu haar belastbaarheid vergeleken met de eerdere ziektewetbeoordeling niet verbeterd is. Onder verwijzing naar de tweede stap, zoals geformuleerd in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) brengt appellante tevens naar voren dat zij benadeeld is in haar procespositie en dat een deskundige moet worden ingeschakeld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van
4 april 2017 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd
en de ZW-uitkering van appellante terecht heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Daaraan wordt toegevoegd dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om aan te nemen
dat in het kader van de EZWb een toezegging namens het Uwv is gedaan, dat een
herbeoordeling pas plaats zal vinden nadat lopende medische behandelingen zijn afgerond.
Appellante heeft tevens niet onderbouwd dat het nodig was om het revalidatietraject
af te wachten, nu het daarbij niet ging om een diagnostische behandeling.
4.5.
De grief van appellante, dat de FML niet is opgesteld door een geregistreerde verzekeringsarts, slaagt niet nu appellante in het kader van de bezwaarprocedure gezien is door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat hierbij geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden maakt dit onderzoek niet onzorgvuldig.
4.6.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv in drie stappen uiteen gezet. De kern van de tweede stap, die toeziet op het beginsel van equality of arms, is erin gelegen dat slechts als sprake is van evenwicht tussen partijen in de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Nu appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om stukken in te brengen wordt geen reden gezien om schending van het beginsel van equality of arms aan te nemen. Dat de rechtbank geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van appellante om de verzekeringsarts van het Uwv bij de behandeling ter zitting op te roepen als getuige, brengt niet met zich dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Op grond van de tweede stap wordt dan ook geen reden gezien om een deskundige in te schakelen.
4.7.
In hoger beroep heeft appellante geen medische gegevens ingebracht die aanleiding geven om de juistheid van de FML, die toeziet op de datum in geding, in twijfel te trekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 oktober 2017 afdoende gereageerd op de in beroep ingebrachte informatie van de revalidatiearts. De medische gegevens die appellante heeft ingebracht en waaruit nieuwe, ernstige medische ontwikkelingen naar voren komen, hebben betrekking op de periode ruimschoots na deze datum en kunnen daarom geen ander licht werpen op de aangenomen belastbaarheid. In het dossier zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de conclusie dat deze aandoening op de datum in geding al tot beperkingen leidde. In dit verband wordt dan ook geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan