ECLI:NL:CRVB:2020:1042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
19/876 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 12 maart 2014 ziek meldde met vermoeidheidsklachten, heeft een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is, rekening houdend met zijn beperkingen. Op basis van een arbeidsdeskundige beoordeling is geconcludeerd dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering per 25 april 2017. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om aan de conclusies te twijfelen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij verdergaand beperkt was en dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan het rapport van de Landelijke Expertisebalie. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat de weigering van de WIA-uitkering terecht was. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en ziet geen aanleiding om een deskundige in te schakelen of het onderzoek te heropenen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

19.876 WIA

Datum uitspraak: 23 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 januari 2019, 18/1534 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Namens appellant is mr. van de Weerd verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 24,10 uur per week. Op 12 maart 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 4 april 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 25 april 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij de FML op 27 februari 2018 aangepast en daarin aanvullend opgenomen dat appellant is aangewezen op een voorspelbare werksituatie omdat hij vanwege zijn slaapapneu minder goed in staat is zich langdurig te concentreren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat appellant op basis van passende functies nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding aanwezig is om het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv voor onzorgvuldig te houden. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op de hoorzitting. Nu de rechterhandklachten bekend waren en de informatie van de behandelende artsen is meegewogen, maakt het achterwege laten van lichamelijk onderzoek in bezwaar het onderzoek niet onzorgvuldig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitvoerig gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien appellant zwaarder beperkt te achten. Tevens heeft de rechtbank in de door appellant in beroep overgelegde informatie van onder andere de Landelijke Expertisebalie geen aanknopingspunten gezien om de daarbij getrokken conclusies voor onjuist te houden, omdat de artsen niet hebben onderbouwd waarom zij appellant zwaarder beperkt achten en uit de overgelegde informatie evenmin blijkt van ernstige psychopathologie op de datum in geding. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat de arbeidsdeskundigen van het Uwv afdoende hebben onderbouwd dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant vallen en dat zij de vaststelling van de maatmanomvang aan de hand van de gegevens in de polisadministratie voldoende hebben gemotiveerd. Het rapport van de Landelijke Expertisebalie dat appellant heeft ingebracht, heeft de rechtbank geen reden gegeven om hieraan te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in het medisch standpunt van het Uwv en dat hij verdergaand beperkt was op de datum in geding. De rechtbank heeft onvoldoende waarde toegekend aan het rapport van de Landelijke Expertisebalie, dat minimaal aanleiding had moeten geven voor het inschakelen van een deskundige. Appellant verzoekt daarnaast om vergoeding van de door hem geleden schade als gevolg van het bestreden besluit.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Na aanvang van de behandeling ter zitting is namens appellant verzocht om een nieuwe zitting te plannen, omdat appellant door ziekte niet bij de geplande zitting aanwezig kon zijn.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 25 april 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4. .
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 augustus 2018 afdoende gemotiveerd dat de ingebrachte informatie van Indigo geen nieuw licht werpt op de medische situatie van appellant per 25 april 2017, aangezien al rekening is gehouden met de lichamelijke en psychische klachten en de energetische beperkingen. Appellant heeft in hoger beroep geen reactie van de Landelijke Expertisebalie ingebracht die reden kan geven om de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv in twijfel te trekken. De Raad ziet dan ook, evenals de rechtbank, geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn en dat de maatmanomvang juist is vastgesteld.
4.6.
De Raad ziet geen aanleiding om het onderzoek te heropenen en een tweede zitting te houden, nu het verzoek eerst na aanvang van de zitting is gedaan. De zaak is inhoudelijk ter zitting besproken in aanwezigheid van de raadsman van appellant, die het standpunt heeft kunnen toelichten.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Aanleiding voor veroordeling tot vergoeding van schade is niet aanwezig.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan