ECLI:NL:CRVB:2020:1041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
18/4415 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering en de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld met fysieke en psychische klachten, had een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had deze uitkering toegekend op basis van een beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid, waarbij de appellant 35-80% arbeidsongeschikt werd geacht. De appellant was het niet eens met deze beslissing en had hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv niet zorgvuldig was geweest en dat zijn cognitieve beperkingen onvoldoende waren meegenomen.

De Raad heeft in zijn overwegingen de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek beoordeeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het onderzoek op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden, en de Raad onderschreef deze conclusie. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn standpunt konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor de appellant, en dat er geen sprake was van een schending van het beginsel van equality of arms.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij het verzoek van de appellant om inschakeling van een deskundige werd afgewezen. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/.4415 WIA

Datum uitspraak: 23 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2018, 17/1158 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Namens appellant is verschenen, mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als meewerkend voorman voor 39,12 uur per week. Op 8 september 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
28 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de functies textielproductenmaker (geen machines bedienen) (SBC-code 111160), logistiek medewerker instituut schriftelijk onderwijs (SBC-code 111220) en productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid van 39,41% berekend.
1.2.
Bij besluit van 12 augustus 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van
5 september 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 35-80% arbeidsongeschikt is. De bezwaren van appellant en ex-werkgever tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 3 januari 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 13 januari 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het onderzoek is gebaseerd op dossieronderzoek, anamnese, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek, het gestelde in het bezwaarschrift en de aanvullende gronden van bezwaar, het gestelde tijdens de hoorzitting, observatie tijdens de hoorzitting, de gegevens van de bedrijfsarts van appellant en de brief van een GGZ-arts van 1 juni 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 januari 2017 genoegzaam verklaard waarom sprake is van enige discrepantie tussen de beperkingen vastgesteld door de bedrijfsarts en door de primaire arts. Voorts heeft de verzekeringsarts genoegzaam gemotiveerd waarom uitgegaan dient te worden van de beperkingen zoals deze door de arts zijn vastgelegd in de FML van 28 juli 2016. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank niet doen twijfelen aan de zorgvuldigheid van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 januari 2017. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat appellant in beroep geen nieuwe medische stukken heeft overgelegd, die vragen oproepen over de door de artsen van het Uwv bij hem vastgestelde beperkingen. De omstandigheid dat appellant meer beperkingen heeft ervaren dan die door verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn vastgesteld, maakt niet zonder meer dat meer beperkingen hadden moeten worden opgenomen. De rechtbank heeft voor de beoordeling of een medische deskundige benoemd moet worden verwezen naar de wijze waarop de Raad het zogeheten arrest Koroseç heeft uitgelegd in de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen van appellant waarmee in de FML
rekening is gehouden, is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijden. De rechtbank heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 16 januari 2018 genoegzaam heeft toegelicht hoe het mogelijk is dat appellant in het kader van de beoordeling van de Wet WIA geschikt is voor de geselecteerde functies, terwijl de bedrijfsarts soortgelijke functies ongeschikt heeft geacht in het kader van het tweede spoor.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aangevallen uitspraak op een ontoereikende motivering berust. Volgens appellant hebben de artsen van het Uwv geen zorgvuldig onderzoek verricht en met name zijn cognitieve beperkingen onderschat en onvoldoende aandacht besteed aan zijn medicatiegebruik. De rechtbank heeft in haar uitspraak haar oordeel over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid onvoldoende gemotiveerd. Met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) heeft appellant verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige. Volgens appellant is het beginsel van equality of arms geschonden, nu alleen de verzekeringsarts beperkingen in arbeid kan vaststellen en een behandelaar van appellant dit niet mag doen. Bovendien is de rechtbank volgens appellant op voorhand uitgegaan van de juistheid van het standpunt van het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In zijn in 2.1 genoemde uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op dat punt. Voorts wordt nog opgemerkt dat in het kader van het lichamelijk en psychisch onderzoek het dagverhaal is uitgevraagd en het medicatiegebruik is vermeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens naar aanleiding van de bestudering van het dossier en de hoorzitting een aanvullende opmerking gemaakt over het item vervoer in verband met de gebruikte medicatie. Het standpunt van appellant dat onvoldoende aandacht is besteed aan de medicatie kan dan ook niet worden gevolgd.
4.3.
Er is geen reden gebleken om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Noch in bezwaar, noch in beroep, noch in hoger beroep heeft hij van deze ruimte gebruik gemaakt om zijn stelling te onderbouwen dat zijn arbeidsmogelijkheden zijn overschat. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat geen aanleiding.
4.4.
De overige aangevoerde gronden vormen een herhaling van de gronden die appellant reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en geoordeeld dat deze geen aanleiding geven om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Nu appellant ook in hoger beroep geen medische gegevens heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt, is er ook in hoger beroep geen aanleiding om aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Het verzoek om inschakeling van een deskundige dient te worden afgewezen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan