ECLI:NL:CRVB:2020:1040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
18/4530 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante met thalassemie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, die eerder een uitkering ontving vanwege arbeidsongeschiktheid, had zich in 2012 ziek gemeld met rugklachten en later met zwangerschapsklachten. Na een herbeoordeling in 2015 werd haar uitkering beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft sindsdien meerdere keren haar situatie opnieuw laten beoordelen, maar het Uwv concludeerde dat zij met ingang van 9 januari 2017 opnieuw niet meer recht had op een WIA-uitkering.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat het onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig was en dat haar klachten als gevolg van thalassemie niet goed waren meegenomen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende rekening hadden gehouden met alle medisch te objectiveren klachten bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante. De rapporten van de verzekeringsartsen waren inzichtelijk en goed gemotiveerd.

De Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. Het verzoek van appellante om een second opinion werd afgewezen, omdat zij voldoende tijd had gehad om dit te regelen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18.4530 WIA

Datum uitspraak: 23 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 juli 2018, 17/5304 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.J. Franssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Franssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als uitvoerend medewerker voor 36,10 uur per week. In 2012 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten. Na hersteld melding heeft appellante zich in 2013 weer ziek gemeld in verband met zwangerschapsklachten. Het Uwv heeft appellante – na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek – met ingang van 18 december 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het Uwv heeft na een herbeoordeling deze uitkering met ingang van 7 januari 2015 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft zich op 8 januari 2015 met een verslechterde gezondheidssituatie ziekgemeld. Het Uwv heeft appellante met ingang van 7 januari 2015 een WGA-vervolguitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Dit besluit is in rechte komen vast te staan.
1.3.
Appellante heeft zich op 2 februari 2016 opnieuw met toegenomen klachten ziekgemeld.
In het kader van deze herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uww werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
25 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens zeven functies geselecteerd en op basis van drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 2,35%.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 8 november 2016 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 9 januari 2017 beëindigd, omdat zij met ingang van 9 november 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
15 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 2 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 13 juni 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mede naar aanleiding van informatie van de behandelend artsen aanvullende beperkingen op de items 3.5 (beschermende middelen), 4.11 (frequent buigen tijdens het werk), 4.13 (duwen en trekken), 4.19 (lopen tijdens het werken), 5.1 (zitten), 5.4 (staan tijdens het werk) en 5.5 (geknield of gehurkt actief zijn) noodzakelijk geacht en deze toegevoegd aan een FML van 2 juni 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML het maatmaninkomen en opleidingsniveau bezien en vastgesteld dat van de zeven eerder geselecteerde functies twee functies niet meer zijn gepresenteerd. Op basis van de functies productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), samensteller elektronisch apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 2,13%.
2.1.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen is gebleken dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten aan haar rug en voet en als gevolg van de thalassemie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien en recente informatie van de huisarts en neuroloog betrokken. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebleken dat de informatie van de neuroloog heeft geleid tot een aanscherping van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd waarom een urenbeperking niet meer aan de orde is. Hij heeft toegelicht dat de eerdere urenbeperking verband hield met de zwangerschap van appellante in combinatie met haar thalassemie. Nu appellante op de datum in geding niet (meer) zwanger was en zij eerder met haar thalassemie fulltime heeft kunnen werken, heeft de verzekeringsarts geen reden gezien voor een urenbeperking omdat de energetische beperkingen van appellante al waren meegenomen door beperkingen in dynamisch handelen en statische houdingen. De rechtbank is niet gebleken dat de beperkingen van appellante in de FML van 2 juni 2017 zijn onderschat.
2.1.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundigen hebben in hun rapporten en de resultaat functiebeoordeling de geschiktheid voor de functies, alsook het opleidingsniveau afdoende gemotiveerd.
2.1.3.
De rechtbank heeft het verzoek van appellante om de behandeling van haar beroepszaak aan te houden in verband met het laten uitvoeren van een second opinion, afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante voldoende tijd heeft gehad voor het zelf laten verrichten van een second opinion en het inbrengen van de resultaten daarvan, nu appellante reeds op 25 juli 2017 beroep heeft ingesteld en haar zaak pas op de zitting van 28 juni 2018 is behandeld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv haar vermoeidheidsklachten als gevolg van thalassemie heeft onderschat en dat ten onrechte geen urenbeperking meer is opgelegd. Appellante is verder van mening dat het Uwv het onjuiste opleidingsniveau heeft vastgesteld. Ter zitting van de Raad heeft appellante opnieuw verzocht om aanhouding om een second opinion te laten verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante met ingang van 9 januari 2017 heeft beëindigd, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 35%.
4.2.
De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Uit de inzichtelijke en toereikend gemotiveerde rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat met alle, medisch te objectiveren, klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante.
4.2.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat haar klachten als gevolg van thalassemie zijn onderschat en dat ten onrechte geen urenbeperking meer is aangenomen. De verzekeringsartsen hebben in hun rapporten de klachten van thalassemie onderkend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 2 juni 2017 genoegzaam overwogen dat de energetische belasting is beperkt door beperkingen in de FML aan te nemen in het dynamisch handelen en in de statische houdingen. Hij heeft de noodzaak tot een urenbeperking vanuit preventief oogpunt, een hoger recuperatiebehoefte of vanwege het niet beschikbaar zijn door behandeling niet gezien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het verschil met de eerdere beoordeling ten tijde van de zwangerschap in combinatie met de thalassemie genoegzaam heeft betrokken bij zijn oordeelsvorming. Appellante heeft geen medische gegevens ingebracht ter motivering van haar standpunt.
4.2.1.
De overwegingen van de rechtbank over de arbeidskundige beoordeling worden ook onderschreven. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Het standpunt van appellante over het onjuiste opleidingsniveau slaagt ook niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante in staat is tot het verrichten van de geselecteerde functies waarin opleidingsniveau 2 is vereist te meer nu zij MBO, basis administratie heeft afgerond met een diploma en dit opleidingsniveau 3 rechtvaardigt.
4.2.2.
Het verzoek tot aanhouding om een second opinion te laten verrichten, wordt afgewezen. Gelet op het eerdere bij de rechtbank gedane verzoek, de reden van afwijzing en de toelichting ter zitting van de Raad, is het niet aannemelijk dat appellante binnen redelijke termijn alsnog een second opinion in geding zal brengen.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan