ECLI:NL:CRVB:2020:1040
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante met thalassemie
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, die eerder een uitkering ontving vanwege arbeidsongeschiktheid, had zich in 2012 ziek gemeld met rugklachten en later met zwangerschapsklachten. Na een herbeoordeling in 2015 werd haar uitkering beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft sindsdien meerdere keren haar situatie opnieuw laten beoordelen, maar het Uwv concludeerde dat zij met ingang van 9 januari 2017 opnieuw niet meer recht had op een WIA-uitkering.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat het onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig was en dat haar klachten als gevolg van thalassemie niet goed waren meegenomen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende rekening hadden gehouden met alle medisch te objectiveren klachten bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante. De rapporten van de verzekeringsartsen waren inzichtelijk en goed gemotiveerd.
De Raad bevestigde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. Het verzoek van appellante om een second opinion werd afgewezen, omdat zij voldoende tijd had gehad om dit te regelen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in proceskosten.