ECLI:NL:CRVB:2020:104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
17 januari 2020
Zaaknummer
18/1762 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand bij niet meewerken aan re-integratieverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 1 maart 2011 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW), had een proefplaatsing bij een werkgever. Deze proefplaatsing werd voortijdig beëindigd omdat de appellant niet verscheen en zich negatief uitliet over zijn werkzaamheden. Het college van burgemeester en wethouders van Almere legde daarop een maatregel op, waarbij de bijstand met 100% werd verlaagd voor de duur van één maand. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de appellant niet had meegewerkt aan de re-integratieverplichtingen, zoals vereist door de PW. De appellant had zijn werkzaamheden niet willen uitvoeren en had zich bedreigend uitgelaten, wat leidde tot de beëindiging van de proefplaatsing. De Raad bevestigde dat het college terecht de maatregel had opgelegd, hoewel het college een onjuiste wettelijke grondslag had aangevoerd. De Raad oordeelde dat de appellant niet was benadeeld door deze fout, omdat de feitelijke grondslag van het besluit niet was veranderd.

De Raad heeft het hoger beroep van de appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.100,- bedroegen, en moest het college het griffierecht van € 172,- vergoeden.

Uitspraak

18 1762 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 7 januari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 februari 2018, 16/2720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft R.V. Tjon hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door Tjon. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. de Feijter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 maart 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 14 oktober 2015 heeft het college appellant in het kader van zijn re-integratieverplichting aangemeld voor een werktraject bij Werkroute. Op 12 oktober 2015 is appellant in een proefplaatsing geplaatst bij [werkgever]. Als dit goed gaat, zal appellant na twee maanden een arbeidscontract voor zes maanden van [werkgever] ontvangen. Tijdens het traject moet hij aan de verplichting voldoen om actief mee te werken om de resultaten die voor het traject zijn vastgesteld te behalen. Tijdens het traject heeft hij nog steeds de arbeidsverplichtingen. Als hij een baan kan krijgen, moet hij die accepteren.
1.2.
Appellant is op 12 november 2015 niet verschenen bij [werkgever] omdat hij zich had verslapen. Appellant heeft een gesprek aangevraagd met de consulent van Werkroute (X) en de werkleider bij [werkgever] (Y). Tijdens dit gesprek op 17 november 2015 en in een telefoongesprek met X op 19 november 2015 heeft appellant te kennen gegeven dat hij andere werkzaamheden bij [werkgever] wil doen. Appellant heeft zich hierbij zodanig uitgelaten dat hij niet meer welkom is bij [werkgever]. Het traject bij [werkgever] is daarop beëindigd. De verslaglegging van de gesprekken is neergelegd in een rapport van 14 december 2015.
1.3.
Bij besluit van 15 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 april 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 december 2015 voor de duur van een maand met 100% verlaagd. Hierbij heeft het college het bedrag van de verlaging verrekend over drie maanden met een bedrag van € 320,88 per maand. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant door eigen gedrag het verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.1.
Op grond van artikel 18, tweede lid, van de PW verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
4.2.2.
Op grond van het vierde lid van artikel 18 van de PW verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
(…)
g. het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.3.
Op grond van het vijfde lid van artikel 18 van de PW verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting, zoals bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.3.1.
De verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW is de Maatregelen- en handhavingsverordening Gemeente Almere 2015 (Maatregelenverordening), die op 1 januari 2015 in werking is getreden.
4.3.2.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Maatregelenverordening wordt een maatregel opgelegd indien een belanghebbende de wettelijke verplichting als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de PW niet of onvoldoende nakomt.
4.3.3.
Op grond van het vierde lid, aanhef en onder b, van artikel 8 van de Maatregelenverordening betreft het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op arbeidsinschakeling, een gedraging van de derde categorie.
4.3.4.
Op grond van het zevende lid van artikel 8 van de Maatregelenverordening is de hoogte van een maatregel bij de derde categorie 50% van de bijstandsnorm. Op grond van het achtste lid is de duur van een maatregel ongeacht het percentage één maand.
4.3.5.
Op grond van artikel 9 van de Maatregelenverordening bedraagt de verlaging 100% voor de duur van één maand, als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW niet of onvoldoende nakomt.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn uitlatingen, zoals in het rapport van 14 december 2015 weergegeven, mogelijk door X en Y als bedreigend zijn ervaren, maar feitelijk niet bedreigend waren. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Vaststaat dat het college de maatregel heeft gebaseerd op de uitlatingen van appellant tijdens het gesprek van 17 november 2015 en het telefoongesprek van 19 november 2015. Uit het rapport van 14 december 2015 blijkt dat appellant op 17 november 2015 heeft gevraagd om ander werk binnen [werkgever]. Y heeft daarop gezegd dat dit niet mogelijk is, omdat appellant eerst de drie hoofdtaken (schoffelen, uitharken en onderhoud werkplek) goed moet beheersen. Van werk binnen een ander onderdeel van [werkgever] is geen sprake, omdat daar geen vacatures zijn. Appellant heeft in reactie daarop zijn werk vergeleken met slavernij, gerefereerd aan de toestanden in Parijs, waarmee hij doelde op de terreuraanslag in Parijs op 13 november 2015, en gezegd dat hij zijn schoffel zal breken als hij zijn werk nog langer moet doen. Vervolgens is hij boos weggelopen. In het telefoongesprek van 19 november 2015 heeft appellant zich ziekgemeld wegens hand- (lees volgens appellant: hart-) en voetproblemen. Daarbij verklaarde hij dat het oorlog is als er geen gehoor gegeven wordt aan zijn wensen.
4.4.2.
In het midden kan blijven of de in 4.4.1 bedoelde uitlatingen van appellant door X en Y als bedreigend zijn ervaren en of die ook objectief bedreigend waren, nu daaruit in ieder geval blijkt dat appellant zijn werkzaamheden bij [werkgever] zoals die hem waren opgedragen niet meer wilde doen en dat hij dat met strijdlustige woorden kracht heeft bijgezet. X en Y mochten er daarom vanuit gaan dat appellant meende wat hij zei. Dat hij de werkzaamheden niet meer kon doen door zijn gestelde fysieke klachten, heeft appellant niet met medische gegevens onderbouwd.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de maatregel is gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag. Ter zitting van de Raad heeft het college in reactie hierop het nadere standpunt ingenomen dat een proefplaatsing bij [werkgever] met behoud van bijstand inderdaad niet moet worden aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de PW, maar als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW. Doordat appellant heeft verklaard zijn werkzaamheden niet meer te willen doen waardoor de proefplaatsing voortijdig is beëindigd, waarvan hem een verwijt kan worden gemaakt, is hij de verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet nagekomen.
4.5.1.
Gelet op de inhoud van het werktraject, zoals beschreven onder 1.1, heeft het college terecht dit nadere standpunt ingenomen. Dit betekent dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft voor zover daarin voor de wettelijke grondslag wordt verwezen naar artikel 18, vierde lid, aanhef en onder g, van de PW. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. De feitelijke grondslag van het bestreden besluit is immers niet anders. Ook is van belang dat de gewijzigde wettelijke grondslag geen gevolgen heeft voor de hoogte en duur van de verlaging. Het gaat hier in beide gevallen om een geharmoniseerde arbeidsverplichting die met dezelfde geüniformeerde maatregel wordt gesanctioneerd.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de gedraging had moeten worden gekwalificeerd als het op grond van artikel 8, vierde lid, aanhef en onder b, van de Maatregelenverordening niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op arbeidsinschakeling. Dit zou hebben geleid tot een maatregel van 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Artikel 8 van de Maatregelenverordening ziet, gelet op zijn toelichting, op het niet‑nakomen van de niet-geharmoniseerde verplichtingen tot arbeidsinschakeling en met die bepaling is uitdrukkelijk beoogd samenloop met artikel 18, vierde lid, van de PW te voorkomen. Dit is in overeenstemming met wat de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2663), namelijk dat uit het samenstel van de onder 4.2.1 en 4.2.2 genoemde bepalingen volgt dat artikel 18, vierde lid, van de PW voorgaat op artikel 18, tweede lid, van de PW. De tekst van de wet is duidelijk en laat, gelet op de in artikel 18, vierde lid, van de PW opgenomen zinsnede “in ieder geval”, geen ruimte voor een andere uitleg. Uit 4.5 en 4.5.1 volgt dat appellant de geharmoniseerde verplichting tot arbeidsinschakeling niet is nagekomen. Het college was gelet op het voorgaande dan ook niet op grond van artikel 18, tweede lid, van de PW in samenhang met artikel 8, vierde lid, aanhef en onder b, van de Maatregelenverordening, maar op grond van artikel 18, vijfde lid, van de PW in samenhang met artikel 9 van de Maatregelenverordening in beginsel gehouden een maatregel op te leggen. Het college heeft daarom terecht, zij het gelet op 4.5.1 op onjuiste grond, de bijstand van appellant met 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand verlaagd.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, gelet op 4.5.1 met verbetering van de gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.H. Bel en M.M. den Boer als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.H.H. Slaats