In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 1 maart 2011 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW), had een proefplaatsing bij een werkgever. Deze proefplaatsing werd voortijdig beëindigd omdat de appellant niet verscheen en zich negatief uitliet over zijn werkzaamheden. Het college van burgemeester en wethouders van Almere legde daarop een maatregel op, waarbij de bijstand met 100% werd verlaagd voor de duur van één maand. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.
In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de appellant niet had meegewerkt aan de re-integratieverplichtingen, zoals vereist door de PW. De appellant had zijn werkzaamheden niet willen uitvoeren en had zich bedreigend uitgelaten, wat leidde tot de beëindiging van de proefplaatsing. De Raad bevestigde dat het college terecht de maatregel had opgelegd, hoewel het college een onjuiste wettelijke grondslag had aangevoerd. De Raad oordeelde dat de appellant niet was benadeeld door deze fout, omdat de feitelijke grondslag van het besluit niet was veranderd.
De Raad heeft het hoger beroep van de appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.100,- bedroegen, en moest het college het griffierecht van € 172,- vergoeden.