17/.1340 AOW
Datum uitspraak: 24 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2017, 16/5110 (aangevallen uitspraak 1) en 12 maart 2018, 17/5643 (aangevallen uitspraak 2)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Namens appellant heeft mr. E.C. Ramdihal, advocaat, hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ramdihal en zijn dochter. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
1.1. Bij besluit van 28 juni 2013 heeft de Svb appellant 100% schuldig nalatig verklaard omdat de Svb van de Belastingdienst het bericht heeft ontvangen dat appellant een bedrag van € 2.960,- ter zake van nog te betalen premie volksverzekeringen over de periode
1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 niet heeft betaald. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Bij besluit van 25 maart 2016 heeft de Svb appellant 75% schuldig nalatig verklaard omdat de Svb van de Belastingdienst het bericht heeft ontvangen dat appellant een bedrag van € 2.587,- ter zake van nog te betalen premie volksverzekeringen over de periode
1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 niet heeft betaald. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 1 juli 2016 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2016 ongegrond verklaard.
1.4. De Svb heeft bij besluit van 3 mei 2017 aan appellant met ingang van 17 augustus 2017 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Daarbij is een korting toegepast van 50%. Een deel van deze korting, 4%, vloeit voort uit het feit dat appellant over de jaren 2005 en 2006 schuldig nalatig is verklaard de verschuldigde premie AOW te betalen.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 30 augustus 2017 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het besluit van 3 mei 2017 gehandhaafd.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn waardoor het niet betalen van de aanslag over het jaar 2006 niet aan appellant kan worden toegerekend. Appellant moet zich wenden tot de Belastingdienst indien hij meent dat die instantie een fout heeft gemaakt. Het beroep op verjaring slaagt niet, omdat de Svb direct na de melding van de Belastingdienst actie heeft ondernomen.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de korting op het AOW‑pensioen in verband met de schuldige nalatigheid over het jaar 2005 terecht is toegepast, omdat het besluit van 28 juni 2013 in rechte onaantastbaar is. Met betrekking tot het jaar 2006 heeft de rechtbank overwogen dat bij aangevallen uitspraak 1 is geoordeeld dat appellant terecht over dat jaar schuldig nalatig is verklaard met als gevolg een korting op zijn AOW-pensioen.
3. In hoger beroep heeft appellant tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat hij ten onrechte over het jaar 2006 schuldig nalatig is verklaard, omdat hij nimmer de aanslag van de Belastingdienst heeft ontvangen. Hem kan dan ook niet worden verweten dat de aanslag niet is betaald. Verder heeft appellant aangevoerd dat de vordering van de Belastingdienst is verjaard. Tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant herhaald dat hij nimmer stukken heeft ontvangen van de Belastingdienst waaruit blijkt dat hij een schuld had over de jaren 2005 en 2006.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de Svb appellant terecht over het jaar 2006 schuldig nalatig heeft verklaard.
4.2.1. Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) beslist de Svb dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de AOW, indien een premieplichtige heeft nagelaten de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. De Svb ziet af van deze beslissing voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden.
4.2.2. Ingevolge artikel 62 van de Wfsv kan het beroep tegen een beslissing van de Svb op grond van artikel 61 niet zijn gegrond op de stelling dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het beroep kan slechts dan zijn gegrond op de stelling dat de aanslag of de beslissing niet is ontvangen, indien de belanghebbende aannemelijk kan maken dat hij de aanslag of de beslissing nimmer ontvangen heeft en dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan het niet ontvangen van de aanslag of de beslissing hem kan worden toegerekend.
4.3. Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat hij de aanslag van de Belastingdienst nooit heeft ontvangen. Met enkel deze stelling is appellant er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij de aanslag over 2006 door niet aan hem te verwijten omstandigheden niet heeft ontvangen. Uit de door de Svb overgelegde systeemprints van de Belastingdienst blijkt dat in de periode 2010-2012 verschillende malen is gecorrespondeerd met appellant over de opgelegde aanslag over 2006. Zo is er op 14 april 2010 een dwangbevel betekend en is appellant op 12 januari 2012 uitstel van bezwaar verleend. Het komt niet aannemelijk voor dat deze correspondentie appellant niet heeft bereikt, zoals door hem is gesteld. Hierbij wordt van belang geacht dat appellant vanaf 2006 en daarna een bijstandsuitkering ontving en dus beschikte over een vast (woon)adres in Nederland.
4.4. Partijen hebben ter zitting desgevraagd gereageerd op de vraag of de uitspraak van de Raad van 13 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1915) van betekenis is voor de onderhavige zaak. De Svb heeft hierover te kennen gegeven dat, nu in de zaak van appellant geen sprake is van een situatie waarin de aanslag premie volksverzekeringen nihil is, appellant geen geslaagd beroep kan doen op die uitspraak. Deze stelling wordt gevolgd. Anders dan in de uitspraak van 13 mei 2016 is de premieschuld van appellant niet ontstaan door een te hoge voorlopige teruggave. In het jaar 2006 is weliswaar sprake geweest van een onterechte voorlopige teruggave maar deze is hetzelfde jaar terugbetaald aan de Belastingdienst. Appellant genoot in 2006, anders dan in de uitspraak van 13 mei 2016, wel inkomen en was dus ook premie volksverzekeringen verschuldigd. Blijkens de hoorzitting was sprake van werkzaamheden in de horeca en van een uitkering. Ook had appellant een schoonmaakbedrijf dat hij in of rond 2006 heeft moeten stoppen. Om die reden kan, anders dan in de uitspraak van 13 mei 2016 het geval was, niet worden gesteld dat de premie-aanslag nihil was. Voorts kan appellant niet worden gevolgd in zijn stelling dat, omdat hij in 2006 een bijstandsuitkering genoot, vast staat dat de juiste bedragen aan premie zijn afgedragen. Hij heeft blijkbaar ook arbeid in loondienst verricht en, mogelijk in dat jaar, inkomsten als zelfstandige gehad. 4.5. De stelling van appellant dat de vordering van de Belastingdienst is verjaard, kan in de onderhavige procedure geen rol spelen. Appellant dient zich hiervoor te wenden tot de Belastingdienst en niet tot de Svb. De Svb is overigens spoedig nadat bericht is ontvangen van de Belastingdienst tot besluitvorming overgegaan.
4.6. De Raad concludeert met de rechtbank dat de Svb appellant terecht schuldig nalatig heeft verklaard over het jaar 2006.
4.7. Tussen partijen is in geschil of de Svb op de uitkering van appellant ingevolge de AOW terecht een korting heeft toegepast van 4% in verband met de schuldige nalatigheid over de jaren 2005 en 2006. Niet in geschil is dat het besluit van 28 juni 2013, waarbij appellant over het jaar 2005 schuldig nalatig is verklaard, formele rechtskracht heeft gekregen. Dit betekent dat dit besluit door de Svb met recht aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd en de korting van 2% dus terecht is. Nu reeds is geoordeeld dat de Svb appellant over het jaar 2006 terecht schuldig nalatig heeft verklaard, vloeit daaruit voort dat in verband daarmee terecht een korting van 2% is opgelegd.
Aangevallen uitspraak 1 en 2
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2020.