ECLI:NL:CRVB:2020:1024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
18/2029 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WIA-uitkering en toepassing van internationale verdragen

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die van 9 juni 1973 tot en met 4 maart 1992 in voormalig Joegoslavië heeft gewerkt, heeft zich op 23 april 2015 ziek gemeld en op 3 november 2016 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft hem op 19 december 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, maar met de mededeling dat hij ook een aanvraag voor een buitenlandse uitkering moest indienen, omdat hij in het buitenland had gewerkt. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard op 17 januari 2017.

De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing op 20 maart 2018 ongegrond verklaard. Appellant is van mening dat hij niet verplicht is om ook in Bosnië een invaliditeitsuitkering aan te vragen en dat Nederland verantwoordelijk is voor zijn uitkering. Hij stelt dat het Uwv het Verdrag verkeerd heeft toegepast en dat zijn eigendomsrechten worden geschonden. In hoger beroep herhaalt appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de uitkering terecht als voorschot heeft uitbetaald en dat er geen sprake is van schending van internationale verdragen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant zijn belangen in hoger beroep voldoende heeft kunnen verdedigen. De beslissing van het Uwv wordt als juist beschouwd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/.2029 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 maart 2018, 17/1041 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 april 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft S. Emic hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld op de zitting van 13 maart 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 9 juni 1973 tot en met 4 maart 1992 een dienstverband gehad bij [naam bedrijf] in voormalig Joegoslavië, nu Bosnië. Appellant is omstreeks 1995 naar Nederland gekomen en heeft hier gewerkt. Hij heeft zich op 23 april 2015 vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld. Op 3 november 2016 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 19 december 2016 heeft het Uwv met ingang van 31 januari 2017 aan appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In dit besluit is verder het volgende meegedeeld:
“U heeft in het buitenland gewerkt. Daarom dient er ook nog een aanvraag voor een buitenlandse uitkering te worden aangevraagd. Een toegekende buitenlandse uitkering heeft invloed op de hoogte van uw WIA-uitkering. Zodra bij ons bekend is of u een buitenlandse uitkering kunt krijgen, ontvangt u van ons de definitieve beslissing over uw WIA-uitkering. Tot die tijd betalen wij uw WIA-uitkering als voorschot. Wij verrekenen de voorschotten dan met de definitieve uitkering.
Ten behoeve van de aanvraag voor een buitenlandse uitkering hebben wij u op
4 november 2016 en 9 december 2016 vragenlijsten laten toekomen met het verzoek deze volledig ingevuld aan ons te retourneren. Wij verzoeken u om de gevraagde informatie uiterlijk 9 januari 2017 aan te leveren.”
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 17 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 december 2016 ongegrond verklaard. Hieraan is onder meer ten grondslag gelegd dat appellant de in het besluit van 19 december 2016 genoemde vragenlijsten niet aan het Uwv heeft geretourneerd. Op grond van artikel 19 van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië, Trb. 1977, 156 (Verdrag) en artikel 26 van het Administratief Akkoord bij dat Verdrag betaalt het Uwv een terug vorderbaar voorschot, dat zo dicht mogelijk het bedrag benadert dat vermoedelijk zal worden vastgesteld, als niet kan worden vastgesteld of de werknemer in het andere land (ook) een invaliditeitsuitkering kan krijgen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het Verdrag en het Administratief Akkoord bij het Verdrag. Het Uwv heeft de WIA-uitkering daarom terecht bij wijze van voorschot betaald. Een keuzerecht om de invaliditeitsuitkering in slechts een van de verdragslanden aan te vragen, heeft appellant niet. Ook is geen sprake van een verboden onderscheid of ontneming van eigendom.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij het er niet mee eens is dat hij ook in Bosnië een invaliditeitsuitkering moet aanvragen. Volgens hem is Nederland verantwoordelijk voor zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering en moet hij hetzelfde worden behandeld als andere onderdanen van Nederland. Het Uwv heeft het Verdrag verkeerd toegepast, omdat hij zelf mag kiezen bij welk land hij zijn uitkering aanvraagt. Het besluit van het Uwv is in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat zijn eigendomsrecht wordt afgenomen. Tevens is artikel 5 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten volgens appellant geschonden en heeft de rechtbank in strijd met artikel 6 van het EVRM gehandeld omdat de uitspraak onvoldoende is gemotiveerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding is aan de orde de vraag of het Uwv de uitkering op grond van de Wet WIA terecht met ingang van 31 januari 2017 als voorschot aan appellant heeft uitbetaald.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Voor zover appellant zich in deze oordeelsvorming niet kon vinden, heeft hij zijn belangen in hoger beroep kunnen verdedigen. De grond dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 6 van het EVRM slaagt dan ook niet.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de uitkering op grond van de Wet WIA terecht met ingang van 31 januari 2017 als voorschot aan appellant heeft uitbetaald en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Van schending van de door appellant ingeroepen internationale bepalingen is geen sprake.
4.4.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E.M. Welling