ECLI:NL:CRVB:2020:1024
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over WIA-uitkering en toepassing van internationale verdragen
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die van 9 juni 1973 tot en met 4 maart 1992 in voormalig Joegoslavië heeft gewerkt, heeft zich op 23 april 2015 ziek gemeld en op 3 november 2016 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft hem op 19 december 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, maar met de mededeling dat hij ook een aanvraag voor een buitenlandse uitkering moest indienen, omdat hij in het buitenland had gewerkt. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard op 17 januari 2017.
De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing op 20 maart 2018 ongegrond verklaard. Appellant is van mening dat hij niet verplicht is om ook in Bosnië een invaliditeitsuitkering aan te vragen en dat Nederland verantwoordelijk is voor zijn uitkering. Hij stelt dat het Uwv het Verdrag verkeerd heeft toegepast en dat zijn eigendomsrechten worden geschonden. In hoger beroep herhaalt appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de uitkering terecht als voorschot heeft uitbetaald en dat er geen sprake is van schending van internationale verdragen.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant zijn belangen in hoger beroep voldoende heeft kunnen verdedigen. De beslissing van het Uwv wordt als juist beschouwd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.