In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de beëindiging van de toeslag op zijn ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant ontving sinds 16 november 2014 een AOW-pensioen met toeslag, maar de Svb heeft deze toeslag per 22 juni 2016 beëindigd omdat het inkomen van de partner van appellant te hoog was. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellant tegen de Svb in een eerdere uitspraak niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen een later besluit van de Svb ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de Svb te laat heeft vastgesteld dat het inkomen van zijn partner te hoog was, waardoor hij niet in staat was om het inkomen tijdig bij te stellen. Ook heeft hij kritiek geuit op de berekeningsmethoden van de Svb en het ABP, die tot verwarring leidden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Svb de berekening van de toeslag voldoende heeft toegelicht. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding en griffierecht heeft toegekend aan appellant, wat aanleiding gaf tot vernietiging van de eerdere uitspraak in dat opzicht.
De Centrale Raad heeft de Svb veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 787,50 voor rechtsbijstand en € 51,40 voor reiskosten. Daarnaast moet de Svb het griffierecht van in totaal € 170,- aan appellant vergoeden. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank voor het overige, maar corrigeert de tekortkomingen met betrekking tot de proceskostenvergoeding.