ECLI:NL:CRVB:2020:1013

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
19/2663 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van voorwaardelijk strafontslag wegens plichtsverzuim en oneigenlijk gebruik van BRP

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, werkzaam bij de gemeente Alphen aan den Rijn, had hoger beroep ingesteld tegen de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag dat haar was opgelegd wegens plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het aanzetten van een collega tot het oneigenlijk raadplegen van de Basis Registratie Personen (BRP).

De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het college van burgemeester en wethouders had appellante in 2016 een voorwaardelijk ontslag opgelegd, dat niet ten uitvoer werd gelegd zolang zij zich niet opnieuw schuldig maakte aan plichtsverzuim. In 2017 heeft appellante echter opnieuw een collega aangespoord om de BRP te raadplegen, wat leidde tot de beslissing van het college om het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag zijn vervuld. De Raad oordeelde dat het college de belangen van appellante en de omstandigheden van de zaak voldoende had afgewogen. De uitspraak bevestigde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

De uitspraak werd gedaan door C.H. Bangma, met L.R. Daman als griffier, en vond plaats in het openbaar.

Uitspraak

19.2663 AW

Datum uitspraak: 23 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 mei 2019, 18/4857 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. J.G.F.M. Hoffmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoffmans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. Nieuwenhuizen, drs. G.J.C. Hoppener, C.A. Groeneweg en V.F.L. van Wijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 16 maart 1990 werkzaam bij de gemeente Alphen aan den Rijn, laatstelijk in de functie [naam functie] bij het [naam team].
1.2.
Bij besluit van 1 december 2016 heeft het college appellante de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd en haar salaris voor een periode van 24 maanden verlaagd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door een aantal keren oneigenlijk gebruik te maken van de Basis Registratie Personen (BRP). Het ontslag is niet ten uitvoer gelegd onder de voorwaarde dat appellante zich niet binnen 24 maanden (opnieuw) schuldig maakt aan een soortgelijk of enig ander plichtsverzuim. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het besluit van 1 december 2016 in rechte vaststaat.
1.3.
Bij brief van 14 november 2017 heeft het college het voornemen geuit, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven, om over te gaan tot onmiddellijke tenuitvoerlegging van het aan appellante bij besluit van 1 december 2016 opgelegde voorwaardelijk ongevraagd ontslag. Voorts is bij besluit van dezelfde datum appellante met onmiddellijke ingang geschorst
op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder sub a, van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Alphen aan den Rijn.
1.4.
Bij besluit van 7 december 2017 is het college overeenkomstig het voornemen overgegaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuim met ingang van 15 december 2017.
1.5.
Bij besluit van 4 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 14 november 2017 en 7 december 2017 overeenkomstig het advies van de commissie bezwaarschriften ongegrond verklaard. Aan de schorsing en de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag is ten grondslag gelegd dat appellante binnen de opgelegde 24 maanden opnieuw soortgelijk plichtsverzuim heeft gepleegd door het op 26 oktober 2017 aanzetten van een collega tot het oneigenlijk raadplegen van BRP. Appellante heeft aan een collega gevraagd BRP te raadplegen buiten het geldende protocol om door in het systeem na te gaan of het door appellantes dochter aangevraagde paspoort inmiddels was ontvangen. Hierdoor is het in appellante gestelde vertrouwen dermate geschaad dat niet aanvaardbaar is dat zij haar werkzaamheden blijft verrichten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden in hoger beroep richten zich op het besluit tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2637 en 8 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8508) moet bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke disciplinaire maatregel van ontslag worden beoordeeld of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke disciplinaire maatregel rechtvaardigt. Naast die beoordeling is geen plaats voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld moet dus worden of de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging is vervuld en, zo ja, of het bestuursorgaan de voor die tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen heeft afgewogen en in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging heeft kunnen komen.
4.3.1.
Naar het oordeel van de Raad is de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging, in dit geval dat appellante zich binnen twee jaar schuldig heeft gemaakt aan soortgelijk plichtsverzuim dan wel aan enig ander ernstig plichtsverzuim, vervuld. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.3.2.
Vaststaat dat appellante aan collega 1 heeft gevraagd of zij het paspoort van haar dochter had gezien, teneinde te verifiëren of het paspoort van haar dochter al binnen was. Vervolgens heeft appellante aan collega 2 gevraagd of zij statussen kon nagaan. Appellante heeft verder in bezwaar erkend dat collega 2 op de hoogte was van de paspoortaanvraag van de dochter van appellante. Verder staat vast dat collega 2, naar aanleiding van de vraag van appellante, BRP heeft geraadpleegd teneinde na te gaan of het paspoort gereed was.
4.3.3.
Daar komt bij dat het college overtuigend naar voren heeft gebracht dat appellante wist dat het nagaan van statussen tot het takenpakket behoorde van collega 2. De omstandigheid dat appellante wist dat collega 2 statussen kon nagaan, in combinatie met wat onder 4.3.2 is vastgesteld, brengt de Raad tot de conclusie dat de vraag van appellante aan collega 2 niet kan worden gekwalificeerd als een informatieve vraag, maar dient te worden opgevat als het aanzetten van die collega tot het oneigenlijk raadplegen van BRP.
4.3.4.
Anders dan appellante heeft betoogd, is bij het voorgaande niet van betekenis dat appellante niet in een hiërarchische relatie stond tot collega 2. Verder laat de Raad de verklaringen van collega’s 1 en 2, en wat daaromtrent is aangevoerd, buiten beschouwing. Wat er van deze verklaringen ook zij, de Raad heeft zich bij de onder 4.3.2 genoemde vaststellingen gebaseerd op wat appellante zelf heeft verklaard.
4.4.
De voor de tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen zijn door het college afgewogen, zodat in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging is gekomen. Niet gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van het college kan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.R. Daman