ECLI:NL:CRVB:2020:1010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
19/2770 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van functioneren van militaire ambtenaar en rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een militaire ambtenaar, was sinds 1 augustus 2015 werkzaam in een functie en had in 2016 en 2017 verschillende functionerings- en beoordelingsgesprekken gehad. De beoordeling van zijn functioneren over de periode van 1 augustus 2015 tot 28 februari 2017 was door de tweede beoordelaar vastgesteld op 'onvoldoende'. De commandant van het Regiokantoor Den Haag verklaarde het bezwaar van de appellant tegen deze beoordeling ongegrond.

De appellant stelde in hoger beroep dat de beoordeling in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. De Raad oordeelde echter dat de beoordeling op voldoende gronden berustte, aangezien deze was onderbouwd met concrete feiten en voorbeelden van functioneren die verbetering behoefden. De Raad merkte op dat de appellant geen bewijs had geleverd dat de feiten zich buiten de beoordelingsperiode hadden voorgedaan.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de periode tussen het functioneringsgesprek en het beoordelingsgesprek lang genoeg was om verbetering te kunnen realiseren. De Raad concludeerde dat de beoordeling niet in strijd was met de Voorlopige Voorziening Uitvoeringsregeling AMAR (VV URAMAR) en dat de appellant niet had aangetoond dat zijn bedenkingen niet waren meegewogen in de beoordeling. De uitspraak werd gedaan door C.H. Bangma, met L.R. Daman als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 23 april 2020.

Uitspraak

19.2770 MAW

Datum uitspraak: 23 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 mei 2019, 18/4126 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de commandant Regiokantoor Den Haag (commandant)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.I. van Os hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Os. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.I. Biharie-Pronk en P.A.J. Bergen Henegouwen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1 augustus 2015 werkzaam als [naam functie] op de [lokatie] in [vestigingsplaats].
1.2.
Op 29 augustus 2016 is met appellant een functioneringsgesprek gevoerd.
1.3.
Op 28 februari 2017 heeft de eerste beoordelaar met appellant een beoordelingsgesprek gevoerd.
1.4.
Na kennis te hebben genomen van de bedenkingen van appellant tegen de door de eerste beoordelaar opgemaakte beoordeling heeft de tweede beoordelaar bij besluit van 15 maart 2017 de beoordeling van het functioneren van appellant over de periode van 1 augustus 2015 tot 28 februari 2017 vastgesteld. Het totaaloordeel van deze beoordeling luidde: “onvoldoende”.
1.5.
Bij besluit van 2 mei 2018 (bestreden besluit) heeft de commandant het tegen dit besluit (de beoordeling) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft betoogd dat de beoordeling in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel tot stand is gekomen. Dit betoog slaagt niet. Tijdens het functioneringsgesprek op 29 augustus 2016 is, blijkens het daarvan opgemaakte verslag, aan appellant voorgehouden dat een zestal aspecten van zijn functioneren verbetering behoefde. Daarbij zijn concrete zaken en voorbeelden genoemd en concrete verbeterpunten vastgesteld. Vervolgens is in maandelijkse werkbesprekingen met appellant niet alleen het functioneren van de servicebalie, maar ook het functioneren van appellant als hoofd van die servicebalie aan de orde geweest. Uit dit alles had het appellant duidelijk moeten zijn dat zijn functioneren ter discussie stond en dat dit tot uitdrukking zou kunnen komen in een (negatieve) beoordeling. Anders dan appellant heeft gesteld, is er geen verplichting dat een beoordeling pas mag worden opgemaakt nadat een reële verbeterkans is geboden. Overigens is de Raad van oordeel dat de periode tussen het functioneringsgesprek op 29 augustus 2016 en het beoordelingsgesprek op 28 februari 2017 in redelijkheid lang genoeg was om het functioneren te kunnen verbeteren.
4.2.
Voor militaire ambtenaren zoals appellant geldt de Voorlopige Voorziening Uitvoeringsregeling AMAR (VV URAMAR). Deze is niet geschonden. Naar aanleiding van wat appellant heeft aangevoerd, merkt de Raad nog op dat appellant in reactie op zijn bedenkingen door de tweede beoordelaar is aangesproken. Appellant heeft dit gesprek niet aangegrepen om zijn bedenkingen te bespreken en verder toe te lichten. Verder blijkt uit de vastgestelde beoordeling en de daarin weergegeven reacties van de tweede beoordelaar op de bedenkingen van appellant dat de tweede beoordelaar de bedenkingen wel degelijk heeft meegewogen, maar dat dit niet heeft geleid tot een andere conclusie. De beoordeling is daarom ongewijzigd vastgesteld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2314) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan dit met concrete feiten onderbouwen. Niet doorslaggevend is of elk feit dat het bestuursorgaan ter onderbouwing aanvoert boven elke twijfel is verheven en of sommige feiten niet (geheel) juist zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Bepalend is of de gegeven waardering, gelet op het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten, de terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan. De Raad is, anders dan appellant maar met de rechtbank, van oordeel dat de beoordeling op voldoende gronden berust nu daarin met concrete feiten is onderbouwd waarom en op welke punten het functioneren van appellant een onvoldoende scoort. Appellant heeft geen (begin van) bewijs geleverd dat die feiten zich buiten de beoordelingsperiode hebben voorgedaan.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.R. Daman