ECLI:NL:CRVB:2020:1010
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van functioneren van militaire ambtenaar en rechtszekerheidsbeginsel
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een militaire ambtenaar, was sinds 1 augustus 2015 werkzaam in een functie en had in 2016 en 2017 verschillende functionerings- en beoordelingsgesprekken gehad. De beoordeling van zijn functioneren over de periode van 1 augustus 2015 tot 28 februari 2017 was door de tweede beoordelaar vastgesteld op 'onvoldoende'. De commandant van het Regiokantoor Den Haag verklaarde het bezwaar van de appellant tegen deze beoordeling ongegrond.
De appellant stelde in hoger beroep dat de beoordeling in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. De Raad oordeelde echter dat de beoordeling op voldoende gronden berustte, aangezien deze was onderbouwd met concrete feiten en voorbeelden van functioneren die verbetering behoefden. De Raad merkte op dat de appellant geen bewijs had geleverd dat de feiten zich buiten de beoordelingsperiode hadden voorgedaan.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de periode tussen het functioneringsgesprek en het beoordelingsgesprek lang genoeg was om verbetering te kunnen realiseren. De Raad concludeerde dat de beoordeling niet in strijd was met de Voorlopige Voorziening Uitvoeringsregeling AMAR (VV URAMAR) en dat de appellant niet had aangetoond dat zijn bedenkingen niet waren meegewogen in de beoordeling. De uitspraak werd gedaan door C.H. Bangma, met L.R. Daman als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 23 april 2020.