ECLI:NL:CRVB:2020:1002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
18/2489 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 12 maart 2015 ziek meldde met hoofdpijnklachten, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, werd vastgesteld dat appellant met ingang van 9 maart 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. Appellant stelde in hoger beroep dat er sprake was van strijd met het verbod op reformatio in peius, omdat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage in bezwaar naar beneden was bijgesteld. Hij voerde aan dat hij door zijn hoofdpijnaanvallen niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht had vastgesteld dat er geen medische indicatie was voor een beperking in de duurbelasting. De frequentie van de hoofdpijnaanvallen was verminderd en de arts achtte het niet noodzakelijk om structurele beperkingen op te leggen. De Raad bevestigde dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

18/2489 WIA

Datum uitspraak: 22 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
1 mei 2018, 17/5660 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 37,93 uur per week. Op 12 maart 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met hoofdpijnklachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 18 mei 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 9 maart 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat sprake is van strijd met het verbod op reformatio in peius, omdat in bezwaar het arbeidsongeschiktheidspercentage naar beneden is bijgesteld. Het bezwaar was gericht tegen de beperkingen, echter in bezwaar is het maatmaninkomen aangepast. Verder is er volgens appellant ten onrechte geen urenbeperking gesteld. De hoofdpijnaanvallen treden vaak ’s nachts op. Hierdoor heeft appellant een ontregelde slaap en is hij overdag oververmoeid. Appellant acht zich niet in staat om de functies te vervullen. Omdat hij last heeft van concentratiestoornissen is het werken met machines volgens hem te gevaarlijk.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 maart 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De grond van appellant dat sprake is van strijd met het verbod op reformatio in peius omdat het arbeidsongeschiktheidspercentage in bezwaar is gewijzigd naar aanleiding van een wijziging van het maatmaninkomen terwijl het bezwaar was gericht tegen de FML, slaagt niet omdat de mate van arbeidsongeschiktheid onder de 35% is gebleven. Van een verslechtering van de rechtspositie is dan ook geen sprake.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van zijn gronden in beroep. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De stelling van appellant dat er een urenbeperking noodzakelijk is, omdat zijn slaap door de hoofdpijnaanvallen ontregeld is en hij daardoor overdag oververmoeid is, wordt niet gevolgd. De arts heeft, mede op grond van informatie van de behandelend neuroloog, vastgesteld dat rond de datum in geding de frequentie van de hoofdpijnaanvallen was verminderd van dagelijks naar drie maal per week en dat met behulp van medicatie de duur van een aanval kan worden verminderd tot één a twee uur. Gelet op het incidentele karakter van de klachten acht de arts het niet noodzakelijk om structurele beperkingen op te leggen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat gezien de frequentie en de duur van de aanvallen er geen medische indicatie is voor een beperking in de duurbelasting. Aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt niet getwijfeld.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De geduide functies zijn door de arbeidsdeskundige geschikt geacht omdat het arbeidsproces niet verstoord wordt wanneer appellant een aanval krijgt. Er is speling in het productieproces en geen sprake van werken aan een lopende band of veelvuldige deadlines die gehaald moeten worden. Dit standpunt wordt onderschreven.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
22 april 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) G.S.M. van Duinkerken